e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L423p plaats=Stokkem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koud, mistig en somber weer mistig (weer): mistich  mestex (Stokkem), mistige lucht: mistige loch (m.)  ən mestegə loͅx (Stokkem) mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] III-4-4
koudbeitel kapbeitel: kap˱bęjtǝl (Stokkem) In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.] II-11
koude mist zure mot: zoere moe  zūrə mūt (Stokkem) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs bijs: bêis (Stokkem), de wind komt van onderen: də⁄ weͅnt kømp vàn ògərə (Stokkem), onderste wind: ungerste wendj  øyərstə weͅnt⁄ (Stokkem) koude noordenwind || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
kous met knoopjes slobkous: sjlopkouse (Stokkem) kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)] III-1-3
kous: algemeen hoos: (h)o:s (Stokkem), hoôs (Stokkem), kous: wordt wel verstaan, maar in het dialect niet gebruikt  kaus (Stokkem), n kousen]: aos (Stokkem), strump: kous = nog niet helemaal af  strump (Stokkem), onafgewerkte kous, zonder voet, of ook gebreide mouwen  strə.mp (Stokkem) kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
kousenband bindel: binjel (Stokkem) kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)] III-1-3
kousenwol garen: garə (Stokkem), wollen garen: wələ garə (Stokkem) hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)] III-1-3
kouter kouter: kǫu̯.tǝr (Stokkem) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kraag kraag: kra:x (Stokkem), kreigske (Stokkem) kraag [ZND 28 (1938)] || Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)] III-1-3