23722 |
rozenkransgebed |
drie rozenkrans:
dri-j roezekrens (L423p Stokkem)
|
Het Rozenkransgebed (hierbij gaat men 3 maal het bidsnoer langs) . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
roezekransmaond (L423p Stokkem)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20851 |
rozijnenbrood |
knuist (?):
knous (L423p Stokkem)
|
rozijnenbroodje
III-2-3
|
17767 |
rug |
rug:
rø̜k (L423p Stokkem),
røͅk (L423p Stokkem)
|
rug [ZND m] || Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9, III-1-1
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (L423p Stokkem)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
33989 |
rugnet |
vliegennet:
[vliegennet] (L423p Stokkem)
|
Vliegennet dat over de rug van het paard wordt gehangen. Een groot aantal opgaven zijn benamingen voor het vliegennet in het algemeen. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Vliegennet [JG 1a; N 13, 83c]
I-10
|
33974 |
rugriem |
riem:
rēm (L423p Stokkem)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21936 |
ruien |
ruizelen:
ruuzele (L423p Stokkem)
|
ruien
III-4-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
ruke(n) (L423p Stokkem)
|
ruiken [DC 53 (1978)]
III-1-1
|
22380 |
ruilen (als spel) |
tuisen:
toeësje (L423p Stokkem),
tŭšə (L423p Stokkem),
wilverinsstušə (L423p Stokkem)
|
Ruilen. || Tuischen. [ZND m] || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|