17810 |
halen |
halen:
oələ (L423p Stokkem)
|
halen: Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
18713 |
halfhemd |
borststuk:
boͅrstøͅk (L423p Stokkem)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23622 |
halfmis |
halfmis:
aufmes (L423p Stokkem)
|
Het moment waarop de mis op de helft is, wat de duur betreft [halfmis, hauvermès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31384 |
halfronde vijl |
halfronde vijl:
ǫwfrǫn vęjl (L423p Stokkem)
|
Vijl waarvan het stalen blad een halfronde en een vlakke kant heeft. Meestal loopt het blad vanaf het midden smaller en dunner uit. De vijl wordt gebruikt voor het bewerken van vlakke, holle en bolle werkstukken. Zie ook afb. 101. [N 33, 87; N 64, 53b]
II-11
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
aufvaste (L423p Stokkem),
laetarezondag:
laetarezondig (L423p Stokkem)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spī.r (L423p Stokkem)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
30538 |
halsring |
band:
bant (L423p Stokkem),
ring:
reŋ (L423p Stokkem)
|
De tegen de afvoerbuis gesoldeerde halve kralen of banden om de buis op de pijpbeugels te kunnen laten rusten. [N 64, 149a]
II-9
|
33927 |
halster |
halster:
hęlstǝr (L423p Stokkem),
ɛlstǝr (L423p Stokkem)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
half frankje:
ps. omgespeld volgens Frings.
ən hau̯f freͅŋskə (L423p Stokkem),
vijfentwintig cent:
ps. omgespeld volgens Frings.
25 seͅnt (L423p Stokkem)
|
wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23759 |
halve zondag |
halve zondag:
auve zondig (L423p Stokkem),
houteren zondag:
outere zondig (L423p Stokkem)
|
Een "halve zondag", een feestdag zonder mis, bijvoorbeeld Koninginnedag (planken zondag). [N 96C (1989)] || Een kerkelijke feestdag door de week die als zondag te vieren is [heiligedag, planke zondeg]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|