20768 |
kaantjes |
krapjes:
krepke (L423p Stokkem),
krappen:
krápə (L423p Stokkem)
|
gebakken reepje spek || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L423p Stokkem)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
bougie:
buži (L423p Stokkem),
kaars:
kīərs (L423p Stokkem)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaanmaker:
keersenaanmaker (L423p Stokkem)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsentafel:
keersetaofel (L423p Stokkem)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
domper:
doͅmpər (L423p Stokkem)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23598 |
kaarsenpit |
wiek:
week (L423p Stokkem)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L423p Stokkem),
kaarden (L423p Stokkem),
/
kaarte (L423p Stokkem)
|
kaarten [RND] || Kaarten. [Willems (1885)] || kaartspelen [SND (2006)]
III-3-2
|
22628 |
kaarten, een spelletje kaarten |
boompje:
pag. 32: buimke (kaojônge), soort kaartspel.
buimke (L423p Stokkem)
|
Soort kaartspel.
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kîês (L423p Stokkem)
|
kaas [RND]
III-2-3
|