19826 |
kat |
dakhaas:
daakaas (L423p Stokkem),
kat:
kát (L423p Stokkem),
miem:
miəm (L423p Stokkem),
muizerd:
moͅu̯zərt (L423p Stokkem)
|
kat [Goossens 1b (1960)] || muizenvanger, kat
III-2-1
|
22311 |
katapult |
flint:
flint (L423p Stokkem)
|
Katapult.
III-3-2
|
24179 |
kauw |
dool:
dèul (L423p Stokkem)
|
kauw, torenkraai
III-4-1
|
20615 |
kauwgum |
chewing:
zjwim (L423p Stokkem)
|
kauwgom
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kassuifəl (L423p Stokkem),
kezuifel (L423p Stokkem)
|
Een kazuifel (misgewaad; de uitspraak juist weergeven). [ZND 36 (1941)] || Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
strots:
strūǫts (L423p Stokkem)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strots:
stru.ədz (L423p Stokkem)
|
strot [RND]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
kopriem:
kǫprēm (L423p Stokkem)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpe.in (L423p Stokkem)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄.rǝl (L423p Stokkem)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|