33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouter:
lē̜ ̞i̯gǝrhǭu̯tǝr (L423p Stokkem)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkəbrej (L423p Stokkem),
kruipuit:
kroeboet (L423p Stokkem),
tuut:
ty(3)̄.t (L423p Stokkem)
|
balkenbrij [Goossens 1b (1960)] || Balkenbrij (bombaalie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23592 |
bandelier van de suisse |
band:
band (L423p Stokkem)
|
De bandelier van de suisse waarop de woorden: Eerbied in Gods huis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34084 |
banden |
pezen:
pēzǝ (L423p Stokkem)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
18322 |
bandschort met borststuk |
scholk:
sjolk (L423p Stokkem)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19114 |
bang |
bang:
ne.d baŋ zi.n (L423p Stokkem),
neet bang zien (L423p Stokkem)
|
(Niet bang zijn), duw maar. [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
ps. omgespeld volgens Frings.
ə brēfkə (L423p Stokkem)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31454 |
bankhamer |
bankhamer:
baŋk˱āmǝr (L423p Stokkem),
helzetter:
ɛlzętǝr (L423p Stokkem
[(van harder staal dan de slaghamer)]
),
slaghamer:
slāx˱āmǝr (L423p Stokkem)
|
Kleinere hamer met vierkante of ronde kop en pen die door metaalbewerkers wordt gebruikt bij het bankwerk. Zie ook afb. 150a-c. [N 33, 56; N 33, 67; N 64, 39a; N 66, 6a; N 66, 7c; monogr.]
II-11
|
31319 |
bankschroef |
schroef:
šrǫwf (L423p Stokkem)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
24299 |
barbeel |
berf:
berf (L423p Stokkem)
|
barbeel (witvis)
III-4-2
|