25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
mistich
mestex (L423p Stokkem),
mistige lucht:
mistige loch (m.)
ən mestegə loͅx (L423p Stokkem)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
kapbeitel:
kap˱bęjtǝl (L423p Stokkem)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25235 |
koude mist |
zure mot:
zoere moe
zūrə mūt (L423p Stokkem)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
bêis (L423p Stokkem),
de wind komt van onderen:
də⁄ weͅnt kømp vàn ògərə (L423p Stokkem),
onderste wind:
ungerste wendj
øyərstə weͅnt⁄ (L423p Stokkem)
|
koude noordenwind || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18339 |
kous met knoopjes |
slobkous:
sjlopkouse (L423p Stokkem)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
(h)o:s (L423p Stokkem),
hoôs (L423p Stokkem),
kous:
wordt wel verstaan, maar in het dialect niet gebruikt
kaus (L423p Stokkem),
n kousen]:
aos (L423p Stokkem),
strump:
kous = nog niet helemaal af
strump (L423p Stokkem),
onafgewerkte kous, zonder voet, of ook gebreide mouwen
strə.mp (L423p Stokkem)
|
kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (L423p Stokkem)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
garen:
garə (L423p Stokkem),
wollen garen:
wələ garə (L423p Stokkem)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (L423p Stokkem)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kra:x (L423p Stokkem),
kreigske (L423p Stokkem)
|
kraag [ZND 28 (1938)] || Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)]
III-1-3
|