33831 |
kribbebijter |
kribbebijter:
krøbǝbi.tǝr (L423p Stokkem)
|
Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52]
I-9
|
34465 |
krielkip |
kriel:
kril (L423p Stokkem)
|
Een krielkip is een soort kleine kip. [N 19, 42; monogr.]
I-12
|
22351 |
krijgertje spelen |
nalopen:
naolaupe (L423p Stokkem),
nòlaupe (L423p Stokkem),
/
noaloupe (L423p Stokkem),
nalopertje doen:
/
noaluiperke doen (L423p Stokkem),
soldaatje spelen:
soldeutje spēlə (L423p Stokkem)
|
Nalopen (spel). || tikkertje [SND (2006)] || tikkertje spelen [SND (2006)] || Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21501 |
krijt |
krijt:
krī[ə}t (L423p Stokkem),
ə stək wit kri:t (L423p Stokkem),
ə štøͅk wet krit (L423p Stokkem),
puntkrijt:
pøntkrīt (L423p Stokkem)
|
Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] || Het krijt dat wordt gebruikt bij het aftekenen en soms ook bij het ontvetten van materiaal. [N 64, 82b] || krijt [ZND m]
II-11, III-3-1
|
32505 |
krokken |
krokken:
krø̄kǝ (L423p Stokkem)
|
Het ombuigen van de in de bodem gestoken wissen, zodat ze rechtop gaan staan. Voor men de wissen rechtop kan zetten, moeten deze eerst met een krokmes aangeprikt worden. Zie ook het volgende lemma. [N 40, 51]
II-12
|
32506 |
krokmes |
krokmes:
krø̜̄kmɛts (L423p Stokkem),
mes:
męs (L423p Stokkem)
|
Mes voor het aanprikken van opstaande wissen, zodat deze zonder te breken omgebogen kunnen worden. Zie ook afb. 274. [N 40, 52]
II-12
|
31349 |
krompasser |
buitenpasser:
būtǝpasǝr (L423p Stokkem),
būtǝpɛsǝr (L423p Stokkem)
|
Passer met kromme benen waarmee de dikte van voorwerpen kan worden gemeten. Er bestaan twee uitvoeringen van de krompasser: één met veer en stelschroef en één met een scharnierpunt dat voldoende stroef is om de twee benen, na het uitzetten van de vereiste afmeting, in die stand vast te houden. De benen van de krompasser met stelschroef kunnen met een kartelmoer worden gefixeerd. Zie ook afb. 82. [N 33, 252c; N 64, 80b; N 66, 1b]
II-11
|
21502 |
kroon |
kroon:
krū[ə}n (L423p Stokkem),
kroontje:
kry(3)̄[ə}nkə (L423p Stokkem)
|
kroon [ZND m]
III-3-1
|
23381 |
kroonluchter |
luster:
luster (L423p Stokkem)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
krǫp˲gāt (L423p Stokkem)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|