32496 |
mandenmakersplank |
korfplank:
kø̜rǝfplaŋk (L423p Stokkem)
|
De plank waarop de mandenmaker zit tijdens het vlechten. Zie ook afb. 268. In Maastricht (Q 95) zat de mandenmaker op een bankje (bɛ̄ŋskǝ) en in Weert (L 289) op een stoeltje. In Stokkem (L 423) zat de mandenmaker niet op zijn knieën, maar leunde hij tegen een rugplank. [N 40, 76]
II-12
|
32495 |
mandenmakersschaar |
korfscheer:
kø̜rǝfšīǝr (L423p Stokkem),
scheer:
šīr (L423p Stokkem)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
32510 |
mandijzer |
gewicht:
gǝwex (L423p Stokkem),
lood:
lōǝt (L423p Stokkem)
|
De ijzeren of loden schijf die bij het vlechten in de mandbodem ligt, zodat de mand niet schuift of omvalt. Zie ook afb. 276. In Weert (L 289) werd de mand met pennen (pęnǝ) vastgezet. [N 40, 65]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L423p Stokkem)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
23071 |
manier van vissen |
op zink:
op zènk (L423p Stokkem)
|
(Visterm): vissen met het aas liggend op de bodem.
III-3-2
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bokje:
bø̜kskǝ (L423p Stokkem)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
durenkalf:
dȳrǝ[kalf] (L423p Stokkem),
dø̄rǝ[kalf] (L423p Stokkem),
duurtje:
dø̄rkǝ (L423p Stokkem)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34476 |
mannelijk kuiken |
haantje:
hē̜nkǝ (L423p Stokkem)
|
[N 19, 41b; L A2, 507]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L423p Stokkem),
schapenbok:
sxōpǝnbok (L423p Stokkem),
šǫpǝbok (L423p Stokkem)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
(h)ō.rə (L423p Stokkem),
hore (L423p Stokkem),
oare (L423p Stokkem)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Duiver.
III-3-2
|