e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stokkem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mandenmakersplank korfplank: kø̜rǝfplaŋk (Stokkem) De plank waarop de mandenmaker zit tijdens het vlechten. Zie ook afb. 268. In Maastricht (Q 95) zat de mandenmaker op een bankje (bɛ̄ŋskǝ) en in Weert (L 289) op een stoeltje. In Stokkem (L 423) zat de mandenmaker niet op zijn knieën, maar leunde hij tegen een rugplank. [N 40, 76] II-12
mandenmakersschaar korfscheer: kø̜rǝfšīǝr (Stokkem), scheer: šīr (Stokkem) Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.] II-12
mandijzer gewicht: gǝwex (Stokkem), lood: lōǝt (Stokkem) De ijzeren of loden schijf die bij het vlechten in de mandbodem ligt, zodat de mand niet schuift of omvalt. Zie ook afb. 276. In Weert (L 289) werd de mand met pennen (pęnǝ) vastgezet. [N 40, 65] II-12
manen manen: mānǝ (Stokkem) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manier van vissen op zink: op zènk (Stokkem) (Visterm): vissen met het aas liggend op de bodem. III-3-2
mannelijk jong van de geit bokje: bø̜kskǝ (Stokkem) [N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21] I-12
mannelijk kalf durenkalf: dȳrǝ[kalf] (Stokkem), dø̄rǝ[kalf] (Stokkem), duurtje: dø̄rkǝ (Stokkem) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk kuiken haantje: hē̜nkǝ (Stokkem) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk schaap bok: bok (Stokkem), schapenbok: sxōpǝnbok (Stokkem), šǫpǝbok (Stokkem) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: (h)ō.rə (Stokkem), hore (Stokkem), oare (Stokkem) Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Duiver. III-3-2