33966 |
opzetteugel |
opbindsel:
(mv)
ǫp˱bē̜ŋsǝls (L423p Stokkem)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
29502 |
oren |
oren:
ūǝrǝ (L423p Stokkem)
|
De handvatten die aan weerszijden van de mand bevestigd worden. Meestal worden de oren uit twee wissen gemaakt. Eerst wordt er een boogvormige, stevige beugelwis aan de mand bevestigd, waar vervolgens één of meer soepele wissen omheengedraaid worden. [N 40, 71]
II-12
|
23570 |
organist |
orgelist:
øͅrgəlest (L423p Stokkem)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
enen uRgel (L423p Stokkem),
ôrgel (L423p Stokkem),
ərgəl (L423p Stokkem),
ərəgəl (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
de orgel spelen:
dən øͅrgəl spēlə (L423p Stokkem)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
pijpen:
piepe (L423p Stokkem)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltreder:
øͅrgəltrējər (L423p Stokkem)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L423p Stokkem)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
20318 |
oud, bejaard |
oud:
aut (L423p Stokkem)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
33763 |
oud, versleten paard |
knol:
knǫl (L423p Stokkem),
versleten:
vǝrslētǝ (L423p Stokkem)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|