31670 |
pijp, buis |
galvanisébuis:
galvānisēbø̜js (L423p Stokkem)
|
In dit lemma zijn de verschillende benamingen voor soorten buizen bijeengeplaatst, die worden gebruikt voor respectievelijk de aanleg van waterleidingen, gasleidingen en afvoerleidingen. [N 64, 116a-d; monogr.]
II-11
|
30539 |
pijpbeugel |
scharnierhaak:
sxǝrnērhǭk (L423p Stokkem)
|
De beugel rond de afvoerbuis waarmee deze aan de muur wordt vastgemaakt. [N 64, 149b]
II-9
|
31683 |
pijpbeugel, -haak |
buishaak:
bø̜js˱ǭk (L423p Stokkem),
collier:
kǫljē (L423p Stokkem)
|
Beugel of haak om leidingen of afvoerbuizen vast te zetten op wanden. Zie ook afb. 272. [N 64, 122a]
II-11
|
31467 |
pijpenhout |
bat:
bat (L423p Stokkem),
houteren rol:
ǫwtǝrǝ rǫl (L423p Stokkem)
|
Draaibare, houten rol waarop het plaatmateriaal voor kachelpijpen en andere cilindervormige voorwerpen rond kan worden gebogen. Zie ook afb. 165. Zie voor het eerste lid van het woordtype kandelhout (Q 88) ook het lemma "regenpijp" in Wld II.9, pag. 176. [N 33, 239; N 64, 10b; N 66, 23]
II-11
|
20876 |
pijpensteel |
pijpenroer:
Oud.
pipəro:r (L423p Stokkem),
pijpensteel:
Nieuw.
pipəstiəl (L423p Stokkem),
roer:
roor (L423p Stokkem),
steel:
stiel (L423p Stokkem)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
31330 |
pijpklem |
buizenkop:
bø̜jzǝkǫp (L423p Stokkem)
|
Klem waarmee pijpen en buizen tijdens het bewerken vastgezet kunnen worden. De pijpklem heeft doorgaans een beweegbare en een vaste bek. De beweegbare bek kan door middel van een draadspil op en neer worden gedraaid. Beide bekken zijn V-vormig uitgevoerd om platdrukken van de pijp te voorkomen en hebben een geribbeld oppervlak. Zie ook afb. 64. [N 33, 322; N 64, 51b]
II-11
|
31335 |
pijptang |
kettingtang:
kęteŋtaŋ (L423p Stokkem)
|
tǝr P 219; %%de volgende opgaven zijn benamingen voor een kettingtang%% kettingtang: kęte [N 33, 176; N 33, 179; N 33, 181; N 64, 43a-b; N 64, 44; monogr.]
II-11
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bęnjǝr (L423p Stokkem)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
23376 |
pilaar |
pilaar:
pəlēͅr (L423p Stokkem)
|
Een pilaar, de pilaren [pielder(s), pilèèr(e)?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
31457 |
pinhamer |
pinhamer:
penāmǝr (L423p Stokkem)
|
In het algemeen een hamer waarvan de kop aan één kant of aan twee kanten in een punt eindigt. Zie ook afb. 153. De hamer wordt gebruikt om metaal tot een rand of boord uit te slaan en, volgens de invuller uit L 321, bij het vervaardigen van dekseltjes en ellebogen voor de kachelpijpen van stoofkachels. Zie voor het tweede lid van het woordtype pinzet (Q 116) ook RhWb viii, kol. 92 s.v. ɛsetzenɛ, ...durch Hämmern den Geräten die gewünschte Form geben, sie krumm biegen, in der Sprache der Schmiede".' [N 33, 58; N 33, 59; N 33, 66; N 33, 67; N 33, 68; N 64, 39i-j; N 66, 6i-j; N 66, 6l; monogr.]
II-11
|