25023 |
schemering, valavond |
scheem:
1) n schaduw 2) n schimm (..?..)
ənə šēm (L423p Stokkem)
|
schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32492 |
schenen |
pitriet:
petrēt (L423p Stokkem),
schenen:
sxēnǝ (L423p Stokkem),
šīǝnǝ (L423p Stokkem)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
20510 |
schenkel |
ijsbeen:
īəzbeͅi.n (L423p Stokkem)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
k(ə)raf (L423p Stokkem)
|
karaf in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
sheppen (L423p Stokkem)
|
scheppen [ZND m]
III-1-2
|
34199 |
scherp inhebben |
get scherps inhebben:
gǝt šɛrps enhøbǝ (L423p Stokkem)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rǝp mā.kǝ (L423p Stokkem)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šōrpǭl (L423p Stokkem),
šōrpǭu̯l (L423p Stokkem)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheut:
šyø.t (L423p Stokkem)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebedje:
sjeetgebetsje (L423p Stokkem)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|