23637 |
schietgebedjes doen |
schietgebedjes beden:
sjeetgebetsjes bèje (L423p Stokkem)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30075 |
schietlood |
schietlood:
šētlūǝt (L423p Stokkem)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand van een voorwerp bepaalt. Zie ook het lemma "schietlood" in Wld II.9, pag. 57. [N 64, 85b; monogr.]
II-11
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
braoj (L423p Stokkem),
broͅj (L423p Stokkem),
braaitje:
brèudsje (L423p Stokkem),
spekbraai:
spɛkbrōͅj (L423p Stokkem),
špɛkbrōͅj (L423p Stokkem)
|
gebakken speksnede || schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] || speksnede || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienheilig (L423p Stokkem)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L423p Stokkem),
schijten:
šī.tǝ (L423p Stokkem)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (L423p Stokkem),
verver:
vɛ ̞rvǝr (L423p Stokkem)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schilderei (L423p Stokkem)
|
Schilderij. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmesje:
ērpələmɛskə (L423p Stokkem),
aardappelenmetsje:
ērpələmɛtskə (L423p Stokkem)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21244 |
schip |
schip:
jiɛp (L423p Stokkem),
scheep (L423p Stokkem),
ši.əp (L423p Stokkem)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L423p Stokkem)
|
schipper [RND]
III-3-1
|