24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkof (L423p Stokkem)
|
vlaamse gaai
III-4-1
|
25003 |
vlak, gelijk |
even:
effe (L423p Stokkem),
gelijk:
gelieëk (L423p Stokkem),
glad:
glaad (L423p Stokkem),
vlak:
vlaak (L423p Stokkem)
|
glad, gelijk, vlak || vlak
III-4-4
|
31547 |
vlakplaat |
richtplaat:
rexplāt (L423p Stokkem)
|
Vlakke, gietijzeren plaat die wordt gebruikt om de vlakheid van een werkstuk te controleren. Het werkstuk wordt daartoe over de met olie en een kleurstof ingesmeerde vlakplaat bewogen. De hoge plekken van het werkstuk worden zo met kleurstof gemerkt en kunnen vervolgens met het schraapstaal worden verwijderd. Zie ook afb. 206. [N 33, 344; N 64, 30b; N 66, 11b]
II-11
|
32501 |
vlechten van de bodem |
bodem korven:
bōjǝm kø̜rǝvǝ (L423p Stokkem),
inwerken van de bodem:
enwę ̝rǝkǝ van dǝ bōjǝm (L423p Stokkem),
kruis openbreken en volmaken:
krȳs˱ ōpǝbrēkǝ ęn vǫlmākǝ (L423p Stokkem)
|
Het vlechten van de bodem, waarbij de tenen tussen de bodemstekken door worden gehaald. Zie ook afb. 271. [N 40, 47; monogr.]
II-12
|
32530 |
vlechten van het binnendeksel |
vitsen:
fetsǝ (L423p Stokkem)
|
Het aanelkaar vlechten van de stekken van het binnendeksel. [N 40, 90]
II-12
|
32509 |
vlechthoepel |
reep:
ręjp (L423p Stokkem)
|
De hoepel die de rechtopstaande wissen voorlopig bijelkaar houdt. Het omdoen van de hoepel wordt in Neeritter (L 321) bijeenbinden (bęjęjnbenjǝ) genoemd. [N 40, 53]
II-12
|
30184 |
vlechttwijgen |
wissen:
wesǝ (L423p Stokkem)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|
32515 |
vlechtwerk van de wand |
luiksel:
lūksǝl (L423p Stokkem)
|
Het vlechtwerk van de zijkant, boven de onderste rand. Het woordtype sleeuwgang uit Maastricht (Q 95) is een benaming voor het maken van grof vlechtwerk. Zie ook het woordtype sleeuwen in het lemma ɛmanden makenɛ.' [N 40, 63]
II-12
|
24457 |
vleermuis |
vleermuis:
vlaermoeës (L423p Stokkem)
|
vleermuis
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleis (L423p Stokkem)
|
vleesch [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|