23502 |
zingende mis |
zangmis:
zaŋkmeͅs (L423p Stokkem)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
27168 |
zink |
zink:
zęŋk (L423p Stokkem)
|
Blauwachtig-wit metaal dat in plaatvorm onder meer als dakbedekking wordt gebruikt. Vgl. het lemma "roevendak" in Wld ii.9, pag. 177. Wanneer het wordt verwarmd tot een temperatuur van 120 tot 1500 kan het worden gebogen, bijvoorbeeld tot pijpen, buizen en dakgoten. [N 64, 103 a-b; monogr.]
II-11
|
31189 |
zinkbewerker |
zinkwerker:
zęŋkwerkǝr (L423p Stokkem)
|
Ambachtsman die zink en blik verwerkt, dakgoten herstelt, etc. Een aantal opgaven kunnen mogelijk meer algemeen van toepassing zijn op een loodgieter. [N 64, 161b; L 34, 17a-b; monogr.; div.]
II-11
|
31659 |
zinksnijder |
grif:
gref (L423p Stokkem)
|
Metalen werktuig waarmee de zinkwerker en loodgieter bladzink kan snijden. Het materiaal wordt daarbij niet doorgesneden, maar ingekrast. Zie ook afb. 247. [N 64, 1]
II-11
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitə (L423p Stokkem)
|
zitten [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
18198 |
zitvlak van een broek |
broeksbodem:
broksbojəm (L423p Stokkem),
wan:
vgl. WNT wan (III), 2) d) [Kemp.]: Zitvlak in een broek; -f) [Limb.]: Groot achterwerk.
wan (L423p Stokkem)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo simpel als het groot is:
das su.ə sömpəl ɛs ət xru.əd is (L423p Stokkem)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
31380 |
zoetvijl, fijne vijl |
fijne vijl:
fęjn vęjl (L423p Stokkem)
|
Vijl met een fijn bekapt blad. Doorgaans heeft het blad van een zoetvijl ongeveer 60 tanden per inch (Handboek Gereedschap, pag. 238). De zoetvijl wordt gebruikt voor harde metalen en voor het afwerken en, aldus de invuller uit P 219, het polijsten of polieren van metalen. Het blad van de vijl kan verschillende vormen hebben. [N 33, 90; N 64, 53b-c]
II-11
|
19719 |
zolder |
zolder:
zoͅldər (L423p Stokkem),
zuəldər (L423p Stokkem),
zùldər (L423p Stokkem)
|
zolder [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ø̜̄.vǝr[den] (L423p Stokkem)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|