22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
oas (L423p Stokkem)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - I. Aas. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
23415 |
absis |
absis (lat.):
absis (L423p Stokkem)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abselutie (L423p Stokkem)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24083 |
abt |
abt:
abt (L423p Stokkem),
overste:
euverste (L423p Stokkem),
prior (lat.):
prior (L423p Stokkem)
|
Een overste in een klooster, abt [euverste, opperste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34323 |
achterblijver |
aan de laatste tet liggen (werkw. uitdr.):
%%men zegt%%
die hęi̯t ān dǝ lɛstǝ tɛt gǝlēgǝ (L423p Stokkem),
achterblijver:
axtǝrblīvǝr (L423p Stokkem)
|
Big die achterblijft in groei. [N 76, 49]
I-12
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenkemmen:
bięi̯nkø̜mǝ (L423p Stokkem)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrām (L423p Stokkem)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33802 |
achterknie |
hesen:
īǝsǝ (L423p Stokkem)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
naafreep:
nāfrē̜jp (L423p Stokkem)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
19445 |
achteruit |
terug-op:
tryk˱ op (L423p Stokkem)
|
Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10
|