21128 |
damesfiets |
vrouwluifiets:
vrouleufits (L423p Stokkem)
|
Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar vrouwen op rijden [N 99 (1991)]
III-3-1
|
18409 |
dameshoed? |
hoed:
(h)ot (L423p Stokkem)
|
dameshoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18263 |
damesmantel |
mantel:
mantəl (L423p Stokkem, ...
L423p Stokkem)
|
damesmantel; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || damesmantel; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18577 |
damesonderbroek |
vrouwluibroek:
vrouluibrook (L423p Stokkem)
|
Onderbroek voor vrouwen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
18370 |
damesschoen met hoge of halfhoge hak |
hakkenschoen:
hakkesjoon (L423p Stokkem)
|
damesschoenen met hoge of halfhoge hak [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28402 |
dar |
dar:
dar (L423p Stokkem)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
18250 |
das, sjaal |
sjaal:
ša.l (L423p Stokkem)
|
das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18592 |
dasspeld |
kravattenspang (<fr.):
kərvatəšpaŋ (L423p Stokkem)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw
doͅuw (L423p Stokkem)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
23992 |
de absolutie geven |
absolutie (<fr.) geven:
abselutie geve (L423p Stokkem)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|