e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stokkem

Overzicht

Gevonden: 4071
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
damesfiets vrouwluifiets: vrouleufits (Stokkem) Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar vrouwen op rijden [N 99 (1991)] III-3-1
dameshoed? hoed: (h)ot (Stokkem) dameshoed [N 25 (1964)] III-1-3
damesmantel mantel: mantəl (Stokkem, ... ) damesmantel; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || damesmantel; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
damesonderbroek vrouwluibroek: vrouluibrook (Stokkem) Onderbroek voor vrouwen. [DC 62 (1987)] III-1-3
damesschoen met hoge of halfhoge hak hakkenschoen: hakkesjoon (Stokkem) damesschoenen met hoge of halfhoge hak [N 24 (1964)] III-1-3
dar dar: dar (Stokkem) Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.] II-6
das, sjaal sjaal: ša.l (Stokkem) das, sjaal, om de hals gedragen [das, polderdas, sjerp, kazzenij] [N 23 (1964)] III-1-3
dasspeld kravattenspang (<fr.): kərvatəšpaŋ (Stokkem) dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)] III-1-3
dauw dauw: dauw  doͅuw (Stokkem) dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)] III-4-4
de absolutie geven absolutie (<fr.) geven: abselutie geve (Stokkem) De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)] III-3-3