19640 |
de was blauwen |
blauwselen:
bleͅi̯tsələ (L423p Stokkem)
|
was bleken met blauwsel
III-2-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleͅi̯kə (L423p Stokkem)
|
bleken
III-2-1
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
dri.vǝ (L423p Stokkem),
leiden:
lęi̯.ǝ (L423p Stokkem)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
23470 |
de zondag inluiden |
zondag luiden:
zondig loeje (L423p Stokkem)
|
Het luiden van de klokken op zaterdagavond na het angelus [zondag luiden, de zondag inluiden?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34060 |
dekbare vaars |
vaars:
vē̜i̯rs (L423p Stokkem)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
19396 |
deken |
deken:
deke (L423p Stokkem)
|
Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
dekenaat (L423p Stokkem)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L423p Stokkem),
springen:
spręŋǝ (L423p Stokkem),
sprɛŋǝ (L423p Stokkem)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
30506 |
deklatten |
keperen:
kēpǝrǝ (L423p Stokkem),
kepers:
kēpǝrs (L423p Stokkem)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (L423p Stokkem)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|