18141 |
mismaakt |
mismaakt:
mismaakt (P056p Stokrooie)
|
het kind is mismaakt [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
25166 |
mist, nevel (alg.) |
felle dauw:
’n felle dauw (P056p Stokrooie)
|
mist, nevel [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
24929 |
modder, slijk |
moos:
heeft zelfde betekenis als modder of slijk
moos (P056p Stokrooie)
|
modder, slijk [ZND 39 (1942)]
III-4-4
|
19940 |
moer |
vooi:
voi (P056p Stokrooie),
vooi (P056p Stokrooie)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hoəf (P056p Stokrooie),
hō.f (P056p Stokrooie),
hoͅf (P056p Stokrooie),
warmoeshof:
vroeger
wɛ.rəməshō.f (P056p Stokrooie)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]
I-7
|
18269 |
mof |
moffel:
moffel (P056p Stokrooie)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)]
III-1-3
|
32858 |
mol |
mol:
mǫ.l (P056p Stokrooie)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|
25957 |
molen |
molen:
mē.lǝ (P056p Stokrooie),
mēǝlǝ (P056p Stokrooie)
|
Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld]
II-3
|
25946 |
molenaar |
moller/molder:
mǫlǝr (P056p Stokrooie)
|
[N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld]
II-3
|
25947 |
molenaarsvrouw |
molderes:
mǝlǫs (P056p Stokrooie)
|
De vrouw van de molenaar. [N O, 40d; Vds 271; Jan 286; Coe 235; Grof 262; monogr.; Wi 18]
II-3
|