21063 |
peul |
huls, de -:
dolze
dolzə (P056p Stokrooie),
peul:
pole
po.lü (P056p Stokrooie),
schaal:
schoal (P056p Stokrooie)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)] || groene schaal waarin erwten en bonen zitten [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
dols:
doͅls (mv. doͅlzə) (P056p Stokrooie),
doͅlzə (P056p Stokrooie),
peul:
po.lə (P056p Stokrooie),
schaal:
schoal (P056p Stokrooie)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)] [ZND 40 (1942)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
pōlə (P056p Stokrooie, ...
P056p Stokrooie)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]
I-7
|
33569 |
peulerwten |
peulerwten:
pōlɛrtə (P056p Stokrooie),
sluimerwten:
slēͅmeͅ.rtə (P056p Stokrooie)
|
[Goossens 1b (1960)] [N P (1966)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
plukken:
plɛkü (P056p Stokrooie),
ranken afdoen:
vermoedelijk werkwoord
rɛŋ afdü:n (P056p Stokrooie)
|
de draden of randen van peulvruchten [N Q (1966)] || erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
erwten peulen:
ɛrtü poͅlü (P056p Stokrooie)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
18806 |
piekeren |
speculeren:
hé zat er altijd te spekeleeren (P056p Stokrooie)
|
hij zat daar altijd te mijmeren (onder "mijmeren"verstaan we hier: over zijn zorgen zitten te denken, te piekeren, te prakkezeren) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
17991 |
pijn |
pijn:
pijn (P056p Stokrooie)
|
pijn: De handen van dat kleine kindje doen zeer [ZND 44 (1946)]
III-1-2
|
20876 |
pijpensteel |
roer:
roer (P056p Stokrooie)
|
Pijpensteel. Het dunne buisvormige deel van een pijp. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
29952 |
pik |
pik:
pek (P056p Stokrooie)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|