18098 |
geelzucht |
geel verf:
geelverf (P056p Stokrooie)
|
de geelzucht (ziekte waarbij de huid en ook het wit van de ogen geel wordt) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
21586 |
geen ... waard |
geen cent waard:
geen cent weerd (P056p Stokrooie)
|
Hoe zegt men van iets dat geen waarde heeft? (dat is geen ... waard). [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
hé hit gien rest (P056p Stokrooie)
|
hij heeft geen rust [ZND 42 (1943)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
geerhoek:
gīrhok (P056p Stokrooie),
spie/spij:
spęi̯ (P056p Stokrooie)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gâpen (P056p Stokrooie)
|
geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20692 |
gehakt |
gekapt vlees:
gekapt vliesch (P056p Stokrooie)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
rūf (P056p Stokrooie)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehimelte (P056p Stokrooie)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
24483 |
geknotte wilg |
sonk:
sink (P056p Stokrooie, ...
P056p Stokrooie)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekrolde hoar (P056p Stokrooie)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|