e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=P056p plaats=Stokrooie

Overzicht

Gevonden: 1858
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kalkmelk witsel: wetsǝl (Stokrooie) Het melkwitte mengsel van gebluste kalk en water in de blusbak. [N 30, 32b] II-9
kalkmortel plakmortel: plakmotǝl (Stokrooie) Mortel bestaande uit kalk en zand. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37a; monogr.] II-9
kalkoenen, krammen krammen: krɛm (Stokrooie), schroeven: sxruvǝ (Stokrooie), sxrūvǝ (Stokrooie) Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.] II-11
kalkschop kalkschoep: kalǝksxōp (Stokrooie) Platte, vierkante schop waarmee de kalkbrij wordt uitgestoken en in de kalkwagen of kalkbak wordt geschept. [N 30, 32g; monogr.] II-9
kalven kalven: kalvǝn (Stokrooie), kalǝvǝ (Stokrooie) Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.] I-11
kalverstal kalverstal: kalǝvǝr[stal] (Stokrooie) De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b] I-6
kam kam: kamp - kem (Stokrooie) kam (enkelvoud - meervoud) [ZND 27 (1938)] III-1-3
kammen kammen: kimmen (Stokrooie), kɛm (Stokrooie  [(id)]  ) De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen [ZND 27 (1938)] II-3, III-1-3
kandelaar kandelaar: kenneleer (Stokrooie) Kandelaar. Hoe heet een kandelaar, zoals er vroeger langs beide zijden op de schoorsteen stonden ? [ZND 37 (1941)] III-2-1
kap aan de vlegelknuppel kap: kap (Stokrooie) In tegenstelling tot de kap aan de vlegelstok die van ijzer is, is de kap aan het slaghout van leer. De meest voorkomende vorm van deze kap is een zeer stevig stuk taai varkensleer (in Q 9: van ezelleer); aan de uiteinden zitten enkele gaatjes, waar een leren veter doorheen wordt gehaald waarmee de kap, met een lus, om de vlegelknuppel wordt vastgesnoerd. Daartoe zijn in de enigszins afgeplatte kant van de knuppel enkele (doorgaans drie) inkepingen gemaakt waar de veters doorheen lopen. Zie afbeelding 10, d. In L 286 tekent de zegsman een vlegelknuppel met een gat erin, waardoor de vlegelband loopt. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.] I-4