17764 |
kies |
dobbele tand:
n dobbele tand (P056p Stokrooie)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20498 |
kieskauwer |
gierbek:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
gierbek (P056p Stokrooie)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
24416 |
kieuwen |
guilen:
ook in ZND 27, 084
gôlle (P056p Stokrooie)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24184 |
kievit |
kievit:
vdBerg; omgesp.
kīwīt (P056p Stokrooie)
|
kievit (31 ronde vleugels; kuifje; bekend van de eierenraperij [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24309 |
kikkervisje |
dikkop:
dikkop (P056p Stokrooie)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (P056p Stokrooie)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (P056p Stokrooie),
henǝn (P056p Stokrooie),
hɛnǝn (P056p Stokrooie)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|
34507 |
kippen -werkwoord |
kippen:
kepǝ (P056p Stokrooie),
uitkomen:
ǭ.tkō.mǝ (P056p Stokrooie)
|
De eierschaal doorprikken, zich uit de eierschaal bevrijden, gezegd van kuikens in het ei. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34010 |
kippen, storten |
opkappen:
ǫpkapǝ (P056p Stokrooie)
|
Het ontladen van een kipkar door de bak te doen kantelen. Dit gebeurt door het balkje voor de bak, dat deze vastzet (de zgn. sluitstok) weg te nemen, en het paard de kar achteruit te laten stoten. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33404 |
kippenhok |
hennenkot:
henǝkǫt (P056p Stokrooie),
hennenstal:
henǝ[stal] (P056p Stokrooie)
|
Het vrijstaande gebouwtje of de afgesloten ruimte ergens in de boerderij, waarin zich de zitstokken en legnesten voor de kippen bevinden. Begripsmatig is het kippenhok lastig af te bakenen van de kippenzolder; vaak lopen de twee benamingen voor het kippenverblijf door elkaar. De twee lemma''s "kippenhok" (2.5.1) en "kippenzolder, polder" (2.5.2) vullen elkaar dan ook aan. De polder-opgaven met de betekenis "kippenzolder, kippenverblijf" zijn overgeplaatst naar het lemma "kippenzolder, polder" (2.5.2); zie de toelichting bij dat lemma. De twee elementen van de samenstellingen van het type kippen-hok zijn apart in kaart te brengen. Het eerste element (hoender-, kippen-, hennen- en kieken-) is hier in deze aflevering over de bedrijfsgebouwen niet verder behandeld; men vindt het in de aflevering over het pluimvee, waar het beter tot z''n recht zal komen. Kaart 30 bevat het tweede element van de bedoelde samenstellingen, de bepaalde delen (-stal, -huis, -hok, -kooi, -kouw en -kot). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 11. [N 5, 93 en 99; N 19, 31; JG 1a, 1b en 1c; A 10, 9h; A 48, 16a; L B2, 283; L 5, 53; L 38, 30; monogr.]
I-6
|