18210 |
[jasje] |
jas:
jas (L318p Stramproy)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18212 |
aan flarden |
zo kapot dat er franjelen langs hangen:
zien klejer wore zöe kepot det er de fraanjele langs honge (L318p Stramproy)
|
Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
29236 |
aandraaien |
aandraaien:
āndrɛ̄jǝ (L318p Stramproy)
|
Met de vingers de draden van de nieuwe ketting vastdraaien aan de restjes van de vorige ketting in kam en riet. [N 39, 78a]
II-7
|
31039 |
aankloppen |
aanhouwen:
ānhǫwǝ (L318p Stramproy)
|
Het vlechtwerk met een slagijzer aanslaan, waardoor het een mooi aaneensluitend geheel wordt. In Stokkem (L 423) noemde men dit soort vlechtwerk geklopt werk (gǝklǫpt węrǝk). [N 40, 58; N 40, 118]
II-12
|
26608 |
aanladen |
toemalen:
tumālǝ (L318p Stramproy)
|
Het toegeplakt raken van het scherpsel van de molenstenen als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaangeladen, toegemalenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Coe 147; Grof 173]
II-3
|
26593 |
aanmalen |
aanmalen:
ānmālǝ (L318p Stramproy)
|
Met een nieuwe of pas gescherpte molensteen beginnen te malen. In P 51 bracht men daarbij een hoeveelheid zemelen als eerste ø̄maalgoedø̄ tussen de stenen. Men noemde dit: een beetje zemelen tussenbrengen (ǝ betskǝ zēmǝlǝ tøsǝbreŋǝ). Zie ook het lemma ɛin het gemaal brengenɛ.' [N O, 36h; Vds 163; Jan 263; Coe 203; N O, 34q; monogr.]
II-3
|
32502 |
aanpunten van rechtopstaande wissen |
spits maken:
spits maken (L318p Stramproy)
|
Met een mandenmakersmes het uiteinde van de wis aanpunten. Op deze wijze kan de wis gemakkelijker in de bodem gestoken worden. [N 40, 43]
II-12
|
29252 |
aanrijgkoorden |
langertouwen:
lęŋǝrtǫwǝ (L318p Stramproy)
|
De koorden die men van het weefsel met roede aan het begin naar de aanrijgstok, de roede in de doekboom, spant. [N 39, 88]
II-7
|
29253 |
aanrijgstok |
roede:
rōj (L318p Stramproy)
|
De roede die past in de boomgleuf van de doekboom. [N 39, 89]
II-7
|
28987 |
aanslaan |
aanklatsen:
anklatsǝ (L318p Stramproy),
aanslaan met de lade:
onslǭn męt dǝ lāj (L318p Stramproy)
|
Met de rietkam van de weeflade de ingeschoten inslagdraad tegen het weefsel slaan, zodat alles behoorlijk aansluit. [N 39, 112a]
II-7
|