| 33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšīr (L318p Stramproy),
schaar:
šīr (L318p Stramproy)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
| 31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L318p Stramproy)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
| 33960 |
bellen aan het haam |
kloters:
klōtǝrs (L318p Stramproy),
rongels:
roŋǝls (L318p Stramproy)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
| 33945 |
bellen aan het hoofdstel |
bellen:
bɛlǝ (L318p Stramproy),
rongeltjes:
røŋǝlkǝs (L318p Stramproy)
|
Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39]
I-10
|
| 33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
jaarling:
jø̜rleŋ (L318p Stramproy)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
| 25965 |
bergmolen |
beltmolen:
bęltmø̄lǝ (L318p Stramproy),
bergmolen:
bɛ̄r(ǝ)x[molen] (L318p Stramproy)
|
Een bovenkruier die op en voor een gedeelte in een kunstmatige heuvel is gebouwd. Zie ook afb. 8. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32d; Sche 5; monogr.]
II-3
|
| 24916 |
bergx |
bergen (mv.):
mv.!
bèrrəch (L318p Stramproy)
|
berg (bergen) [RND]
III-4-4
|
| 19540 |
berkenbezem |
berkenbezem:
(brummebesem (van brem))
birkebesem (L318p Stramproy)
|
bezem gemaakt van berketwijgjes (rijsbezem, berkenbezem, berkenboender) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 18060 |
beroerte |
beslag:
beslaag (L318p Stramproy)
|
Een plotselinge stoornis in de bloedsomloop, in de hersenen waarbij spraakstoornissen en verlammingsverschijnselen kunnen optreden? [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
| 26051 |
berrie |
berries:
bęris (L318p Stramproy
[(bij de korte kar)]
),
boom:
(mv)
bø̜i̯m (L318p Stramproy
[(bij de hoogkar)]
),
burrie:
børi (L318p Stramproy),
kaarbalken:
kaarbalken (L318p Stramproy),
kārbɛlǝk (L318p Stramproy)
|
De hele constructie van de twee berriebalken en de twee berriekalveren. Zie ook afb. 20 en de toelichting bij de lemmata ɛberriebalkenɛ en ɛberriekalverenɛ.' [N O, 46c] || Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20] || Het uit twee balkjes bestaande toestel op de steenkuip waarop of waartussen het kaar rust. Zie ook afb. 82. [N O, 19h; A 42A, 38; Vds 147; Jan 154; Coe 135; Grof 156; N D, 33 add.]
I-13, II-3
|