29246 |
riet van zeven en een halve |
de zeven en een halve:
dǝ zēvǝndjalvǝ (L318p Stramproy)
|
Een rietkam met zeven en een halve rietstaaf per cm. [N 39, 82]
II-7
|
29190 |
rietgroef |
gleuf:
gleuf (L318p Stramproy)
|
Elk der groeven in bovenlade en ladeboom waarin de rietkam is vastgezet door middel van rietlatjes. [N 39, 46c]
II-7
|
29188 |
rietkam |
kam:
kam (L318p Stramproy)
|
Het geheel van smalle staafjes van metaal, stro of riet, vastgezet tussen twee rietlatjes in de rietgroeven in bovenlade en ladeboom, dienend voor het aanslaan van weefsel. [N 39, 46a]
II-7
|
29242 |
rietmes |
plaatje met gleufje:
plē̜tjǝ męt glø̄fkǝ (L318p Stramproy)
|
Een plat metalen voorwerp of koperen plaatje met schuine insnijding, dienend voor het inrijgen van de rietkam. [N 39, 80d]
II-7
|
32921 |
rij, wiers |
sloot:
slōǝi̯ (L318p Stramproy)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
26568 |
rijen |
een mal opleggen:
ǝn mal ǫplęgǝ (L318p Stramproy)
|
Met de scherprij bepalen waar de steen arm of rijk is en bij uitbreiding ook controleren of het maalvlak van de steen na het scherpen de goede vorm heeft gekregen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛscherprijɛ.' [N O, 34i]
II-3
|
21590 |
rijk |
rijk:
rik (L318p Stramproy)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛrijk liggenɛ.' [N O, 34k; Vds 219; Jan 199; Coe 172]
II-3
|
26610 |
rijk malen |
overmalen:
ø̄vǝrmālǝ (L318p Stramproy)
|
Met veel winst malen, vlot malen. [N O, 36l; A 42A, add.]
II-3
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rigdum (L318p Stramproy)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L318p Stramproy)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|