e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stramproy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rollenkruiwerk engels kruiwerk: eŋǝls kryjwęrǝk (Stramproy) Systeem van uit hout of ijzer vervaardigde rollen of ringen waarop de kap van de Hollandse molen gedraaid kan worden. Men onderscheidt vier soorten: a. het voeghouten kruiwerk, b. het neutenkruiwerk, c. het rollenkruiwerk, en d. het Engels kruiwerk. Bij de twee eerstgenoemde systemen is op het boventafelment van de molenromp een zware houten ring bevestigd, de zgn. onderring. Aan de onderzijde van de molenkap bevindt zich een iets kleinere ring, de bovenring. Tijdens het kruien schuift de kap met de bovenring over de onderring van de romp. Bij het rollenkruiwerk en het Engels kruiwerk bevinden zich tussen de boven- en onderring een groot aantal rollen om de wrijving tussen kap en romp zo klein mogelijk te houden. Bij het Engels kruiwerk zijn deze rollen van ijzer of staal vervaardigd, bij het rollenkruiwerk van hout. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53a; N O, 53d; A 42A, 106] II-3
ronde reep: ręjp (Stramproy) Eén cirkel van rondgebogen stro of buntgras. Het begin van de te vlechten korf of mand is een oog of de kleinste ronde. De volgende ronden worden al snel groter. De tweede ronde wordt met de eerste samengebonden door de vlechtband enkele malen door het oog te halen (Brekelmans, pag. 20). Aan het begin van de derde ronde wordt de vlechtband niet meer door het oog gestoken, maar onder de onderliggende wikkeling. Na deze drie rondes moet men wikkelingen bijmaken, stro of bunt bijsteken en moet men het einde van de oude en het begin van de nieuwe vlechtband vastzetten. [N 40, 131] II-6
rondsel rondsel: ronsǝl (Stramproy), rontsǝl (Stramproy) Het spijlen- of stavenrad dat aan de bovenzijde van het staakijzer is bevestigd. Bij de standerdmolen loopt dit rad in het aswiel, bij de Hollandse molen in het spoorwiel. Het rondsel is opgebouwd uit twee evenwijdige schijven die verbonden zijn door op regelmatige afstand loodrecht geplaatste staven. Zie ook afb. 58 en 59 en de toelichting bij het lemma ɛrondsel van de watermolenɛ.' [N O, 14a; A 42A, 11; Sche 42; N O, 41f; N D, 21; N D, 25] II-3
rongblokken schemels: šiǝmǝls (Stramproy) Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.] I-13
rongen rongen: roŋǝ (Stramproy) Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a] I-13
rongogen huizen: huzǝ (Stramproy), klammels: klamǝls (Stramproy) Metalen krammen waarin de rongen gestoken werden om ze aan de draagbalk van de bak te bevestigen. [N 17, 32; N G, 60e; monogr] I-13
roodbont paard (een) bonte: bontjǝ (Stramproy) Bruin paard, rood-wit gevlekt als een koe. [N 8, 63d, 63e en 63g] I-9
roodborstje roodborstje: rôêtbörstje (Stramproy), rôêtbösje (Stramproy) roodborst III-4-1
roof(je) (korst op een wonde) roof(je): reufke (Stramproy, ... ) Een roofje (korstje) op een wond. [DC 14 (1946)] III-1-2
rooien, algemeen uitdoen: ūt˱dōn (Stramproy) In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c] I-5