34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L318p Stramproy)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
29205 |
scheerklossen |
klossen:
klǫsǝ (L318p Stramproy)
|
De klossen of pijpen waarop de strengen kettinggaren moeten worden gespoeld voor het scheren. Deze scheerklossen komen in het scheerrek. [N 39, 55b]
II-7
|
29210 |
scheerraam |
scheerraam:
šērrǭm (L318p Stramproy)
|
De grote haspel waarop de ketting wordt geordend tot twisten en gangen. [N 39, 58]
II-7
|
29208 |
scheerrek |
scheerbank:
šērbaŋk (L318p Stramproy)
|
Het (verticale) rek of de bank waarin of waarop de scheerklossen horizontaal of verticaal hun plaats hebben. Vandaar wordt het kettinggaren via het kruisrek en de hand van de wever naar het scheerraam geleid. [N 39, 56a]
II-7
|
34587 |
schei |
schei:
š˙ęi̯ (L318p Stramproy),
scheien:
šęi̯ǝn (L318p Stramproy)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26161 |
scheibussen |
ijzeren voeringen:
īzǝrǝ vø̄reŋǝ (L318p Stramproy),
scheibussen:
šęjbø̜s (L318p Stramproy)
|
De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p]
II-3
|
26591 |
scheiden |
scheiden:
šęjǝ (L318p Stramproy)
|
Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g]
II-3
|
29163 |
scheien |
bomen:
bø̜m (L318p Stramproy)
|
De zware balken of verbindingsstukken tussen de zijden onder in het getouw. Men kent een voorschei en een achterschei. [N 39, 8a]
II-7
|
26160 |
scheigaten |
scheigaten:
šęjgātǝ (L318p Stramproy)
|
De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o]
II-3
|