e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stramproy

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scharrelen dabben: dabǝ (Stramproy) De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.] I-12
scheen scheen: sjeen (Stramproy, ... ) scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1
scheerklossen klossen: klǫsǝ (Stramproy) De klossen of pijpen waarop de strengen kettinggaren moeten worden gespoeld voor het scheren. Deze scheerklossen komen in het scheerrek. [N 39, 55b] II-7
scheerraam scheerraam: šērrǭm (Stramproy) De grote haspel waarop de ketting wordt geordend tot twisten en gangen. [N 39, 58] II-7
scheerrek scheerbank: šērbaŋk (Stramproy) Het (verticale) rek of de bank waarin of waarop de scheerklossen horizontaal of verticaal hun plaats hebben. Vandaar wordt het kettinggaren via het kruisrek en de hand van de wever naar het scheerraam geleid. [N 39, 56a] II-7
schei schei: š˙ęi̯ (Stramproy), scheien: šęi̯ǝn (Stramproy) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheibussen ijzeren voeringen: īzǝrǝ vø̄reŋǝ (Stramproy), scheibussen: šęjbø̜s (Stramproy) De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p] II-3
scheiden scheiden: šęjǝ (Stramproy) Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g] II-3
scheien bomen: bø̜m (Stramproy) De zware balken of verbindingsstukken tussen de zijden onder in het getouw. Men kent een voorschei en een achterschei. [N 39, 8a] II-7
scheigaten scheigaten: šęjgātǝ (Stramproy) De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o] II-3