| 29291 |
bleken |
bleken:
blęjkǝ (L318p Stramproy)
|
Ontkleuren van weefsels. Volgens de informant van L 318 doet men dit door de weefsels aan lussen te hangen in aparte bleekkuilen. [N 39, 146]
II-7
|
| 32485 |
blekijzer |
wissenstroper:
węsǝstrø̜jpǝr (L318p Stramproy)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
| 24969 |
blijven wachten |
blijven:
blieven (L318p Stramproy)
|
blijven [DC 37 (1964)]
III-4-4
|
| 33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pē̜rstɛnj (L318p Stramproy)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
| 17684 |
bloedwei |
bloed:
blood (L318p Stramproy)
|
hoe noemt men het waterachtige vocht van het bloed? [DC 09 (1940)]
III-1-1
|
| 20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodworst (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
| 24523 |
bloeien |
bloeien:
blȳi̯ǝ (L318p Stramproy)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
| 20718 |
bloem |
bloem:
blōm (L318p Stramproy)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
| 24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L318p Stramproy),
blome mv (L318p Stramproy),
blumən (L318p Stramproy),
bloemetje:
bleumke (L318p Stramproy)
|
bloem || bloemen [RND]
III-4-3
|
| 21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkoeél (L318p Stramproy),
bloomkoeël (L318p Stramproy)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|