| 29239 |
aanweven |
aanweven:
ānwēǝvǝ (L318p Stramproy)
|
Zoveel van het nieuwe stuk aan de rest van de oude ketting weven dat de knoopjes of verdikkingen verdwenen zijn. [N 39, 79]
II-7
|
| 25788 |
aanzetgist |
gist:
gęs (L318p Stramproy),
gɛs (L318p Stramproy)
|
De grondstof waarmee men de gisting op gang brengt. [N 35, 70; monogr.]
II-2
|
| 25793 |
aanzetkelder |
aanzetkelder:
aanzetkelder (L318p Stramproy)
|
Speciale ruimte waarin de gist aangezet wordt. [monogr.]
II-2
|
| 20977 |
aanzetten |
aanzetten:
ānzɛtǝ (L318p Stramproy)
|
Gist toevoegen aan de afgekoelde wort. [N 35, 66; N 35, 65; monogr.]
II-2
|
| 32992 |
aar |
aar:
ǭr (L318p Stramproy)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|
| 24573 |
aar van de lisdodde |
duivelskauw:
-
duvelskauw (L318p Stramproy),
duvelskouw (L318p Stramproy)
|
aar vd grote lisdodde [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
| 33159 |
aardappel |
aardappel:
ęrpǝl (L318p Stramproy),
ęrǝpǝl (L318p Stramproy)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
| 20538 |
aardappelen stampen |
stampen:
stampe (L318p Stramproy)
|
stampen; Hoe noemt U: Fijnmaken van b.v. aardappelen (deisteren, moezelen, moezen, britsen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 33219 |
aardappelkuil, -groef |
kuil:
kul (L318p Stramproy)
|
De plaats waar de aardappelen gedurende de winter buiten worden opgeslagen. In droge gebieden maakt men ronde opslagkuilen, wel tot twee meter diep. Waar het grondwater dicht aan de oppervlakte komt maakt men meestal langwerpige groeven; de grond wordt dan maar een decimeter weggegraven. De bodem en de wanden worden met stro bedekt; daarop worden de aardappelen uitgespreid. Op de aardappelen komt dan nog en laag stro en het geheel wordt met aarde afgedekt. Vroeger maakte men luchtgaten in de afdekkende aarde; in het uiteinde van een dergelijk luchtgat stak men een wis stro die lucht doorliet, maar ongedierte buiten hield. Tegenwoordig worden de kuilen met landbouwplastic afgedekt en houden autobanden het geheel op zijn plaats. Het regelmatig eerste element in samenstellingen met aardappel- is hier weggelaten. [N 12, 30; JG 1a, 1b; A 21, 1f; monogr.; add. uit N 5, 89; N 12, 29]
I-5
|
| 32560 |
aardappelmand |
aardappelenmand:
ɛrpǝlǝmanj (L318p Stramproy)
|
Uit grauwe wissen vervaardigde mand met twee oren, waarin aardappels bewaard of vervoerd worden. Zie ook het lemma ɛaardappelmandɛ in wld I.5, pag. 41. Het materiaal dat in dit lemma is opgenomen, vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 38; N 40, 94; N 40, 95; N 40, 96; N 40, 97; N 40, 110; N 40, 111; N 20, 48 add.; monogr.]
II-12
|