| 20807 |
braadworst |
braadworst:
braodworst (L318p Stramproy),
brôdworst (L318p Stramproy)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
| 18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
ut wècht is braaf (L318p Stramproy),
⁄t kindj is braaf (L318p Stramproy)
|
braaf [DC 02 (1932)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
| 24501 |
braambes |
braamberen:
brao:mbee:r (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
braombeer (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
braombeere (mv.) (L318p Stramproy),
brōͅmbēͅrə (L318p Stramproy),
brŏmbeere (L318p Stramproy)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [DC 13 (1945)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
| 33295 |
braambessen |
braamberen:
brombē.rǝ (L318p Stramproy),
brǫmbēr (L318p Stramproy)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
| 28695 |
braammes, braamhaak |
bramehaak:
bramehaak (L318p Stramproy),
brememes:
briǝmǝnmɛs (L318p Stramproy)
|
Een sikkelvormig mes met tegen de achterkant een haak, dat bevestigd is aan een steel. Met het mes snijdt men een braamstengel uit de braamstruik en met de haak trekt men de stengel naar zich toe. [N 40, 123]
II-6
|
| 24132 |
braamsluiper |
teut:
tö.t (L318p Stramproy)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 28692 |
braamstengel |
braamberentak:
brombeǝrtak (L318p Stramproy),
breem:
brēm (L318p Stramproy),
brementak:
briǝmǝntak (L318p Stramproy)
|
Stengel van de wilde braam, hechtmateriaal bij het vlechten. Men snijdt een stengel van ongeveer 2 m lengte zonder zijtakjes uit de braamstruik. De stengel moet groen zijn en een beetje verhout (Brekelmans, pag. 16). Afhankelijk van de dikte van de stengenl, ongeveer 4 tot 10 mm, kan men er smalle of brede vlechtbanden uit splijten, drie of vier in getal. Maar eerst moet men de dorens verwijderd hebben. Na het splijten moet men het merg van de gespleten takken met een mes wegkrabben en ze vervolgens soepel maken door ze om een ronde paal te trekken. De gespleten braamtwijg kan dan meteen gebruikt worden. [N 40, 121a]
II-6
|
| 24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
brōmberestroek (L318p Stramproy)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
| 18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandjblaor (L318p Stramproy),
brantjbloar (L318p Stramproy)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
| 24875 |
brandnetel |
netel:
nētǝl (L318p Stramproy),
-
netel (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|