| 33886 |
buikkrampen |
koliek:
kǫlik (L318p Stramproy),
penspijn:
pɛnspin (L318p Stramproy)
|
Met krampen gepaard gaande darmstoornis die hevige pijn veroorzaakt bij dieren, in het bijzonder bij paarden. [A 48A, 5; N 8, 9Oo; monogr.]
I-9
|
| 18095 |
buikpijn |
buikpijn:
boekpien (L318p Stramproy),
bŏĕkpien (L318p Stramproy),
bôêkpijn (L318p Stramproy),
penspijn:
penspien (L318p Stramproy),
pijn in het lijf:
pien in t līēf (L318p Stramproy)
|
buikpijn [DC 27 (1955)] || ik heb pijn in mijn buik of de buik doet mij zeer [DC 01 (1931)]
III-1-2
|
| 26624 |
builmolen |
buidel:
bøjǝl (L318p Stramproy
[(voor tarwe)]
)
|
Werktuig waarmee de molenaar in het groot de verschillende soorten van bloem en zemelen uit het meel scheidt. De builmolen bestaat uit een veelhoekige, vaak vier tot vijf meter lange, draaiende trommel waar een fijne zijden doek, de buildoek, rond is gespannen. Het meel wordt in de ronddraaiende trommel met behulp van een lange spiraal verplaatst. Vooraan in de trommel is de buildoek zeer fijn; meer naar achter toe wordt hij telkens steeds grover. Zo worden met behulp van de buil achtereenvolgens kriel, kort(meel) en zemelen afgescheiden. Enkele molenaars gebruiken in plaats van een buildoek verschillende zeven, van zeer fijn tot zeer grof. De woordtypen meelzeef, meelzift, zeef en zift zijn in dit lemma opgenomen omdat de invullers aangaven dat het hier specifiek een molen, dus geen handzeef, betrof. De builkast uit Q 19a bestond uit een draaiende trommel met een lengte van ca 2 meter en een doorsnee van 60 à 70 cm, die was bespannen met drie soorten doek: a) zeer fijn, voor wittebrood (weg: wɛk); b) minder fijn, voor grof brood (grove weg: grōvǝ wɛk) en c) grof, voor veevoer (veevoer: viǝvōr). Voor de niet-fonetisch gedocumenteerde vormen van -ømolenŋ respectievelijk ømolenŋ zie men het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; Vds 242; Jan 238; Coe 216; Grof 241; N 14, 136; N D, 33 add.]
II-3
|
| 26143 |
buitenborst |
buitenborst:
buitenborst (L318p Stramproy)
|
De buitenste van de twee korte, zware balken die in de askop zijn bevestigd. [N O, 1f]
II-3
|
| 26316 |
buitenreep |
buitenreep:
būtǝriǝp (L318p Stramproy)
|
De luireep waarmee de zakken, buiten de windmolen, worden opgetrokken en neergelaten. Zie ook afb. 65. [N O, 25d]
II-3
|
| 26140 |
buitenroede |
buitenborst:
buitenborst (L318p Stramproy),
buitenroede:
būtǝrōj (L318p Stramproy)
|
De roede die zich het verst van de molenromp af bevindt. [N O, 1c; N O, 6c; A 42A, 63 add.]
II-3
|
| 24135 |
buizerd |
buizerd:
buizert (L318p Stramproy)
|
buizerd
III-4-1
|
| 24890 |
buntgras |
beemd:
beemd (L318p Stramproy),
smelen:
smēljǝ (L318p Stramproy)
|
Bunt, bentgras (molinca coerulia) of ook smelen en pijpestrootje genoemd. Buntgras groeit in forse pollen van een paar decimeter dikte op vochtige zand- en hoogveengronden. Gedroogd lenen zich de gladde stengels uitstekend voor het fijne vlechtwerk. Buntgras is stug, sterk en gaat in gevlochten toestand lang mee. De benaming pijpestrootje is ontleend aan het feit dat een dunne grashalm van het buntgras dienst deed als pijpeveger (Crompvoets, pag. 159). [N 40, 120]
II-6
|
| 24459 |
bunzing |
fis:
vis (L318p Stramproy),
visch (L318p Stramproy)
|
bunzing [DC 07 (1939)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
| 33129 |
bussel uitgedorst stro |
bos:
buǝs (L318p Stramproy),
bussel:
bø̜sǝl (L318p Stramproy)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|