| 29211 |
een kruis inlezen |
de kruising derin scheren:
dǝ krȳseŋ dǝren šērǝ (L318p Stramproy)
|
Met de hand de onderste en bovenste draden van de in twisten en gangen te scheuren ketting uit elkaar houden, zodat er een dradenkruis in komt dat vastgezet wordt op de kruispennen van het scheerraam. [N 39, 59]
II-7
|
| 28702 |
een opening in de vlechtbundel maken |
doorsteken:
dōrstę̄kǝ (L318p Stramproy)
|
Met een vlechtnaald of priem een gaatje in de bundel stro of buntgras steken. Men kan dan gemakkelijk de vlechtband of vlechtbundel door de stroranden heen steken. Zie ook de toelichting bij het lemma Vlechtnaald Of -Priem. [N 40, 133]
II-6
|
| 26168 |
een roede steken |
(een) nieuwe roede steken:
nuw rōj stę̄kǝ (L318p Stramproy)
|
Een nieuwe roede in de askop plaatsen. [N O, 7m]
II-3
|
| 33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L318p Stramproy)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
| 33877 |
een veulen werpen |
veulen:
vø̄lǝ (L318p Stramproy)
|
Als de weeën toenemen, gaat de merrie liggen. De geboorte begint, als de vliezen breken en het vruchtwater wegloopt. [JG 1a, 1b; N 8, 52]
I-9
|
| 26311 |
een zak aanstroppen |
vaststeken:
vaststę̄kǝ (L318p Stramproy)
|
Een zak graan aan de luireep, de luiketting of het luikoord vastmaken. [N O, 26c; Jan 233; Coe 212]
II-3
|
| 18960 |
eerlijk |
eerlijk:
îêrluk (L318p Stramproy)
|
eerlijk: Jullie moeten die snoepjes - delen [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
| 28510 |
eerste nazwerm |
hendeling:
hanjǝleŋ (L318p Stramproy)
|
De eerste nazwerm of met de voorzwerm meegerekend de tweede zwerm. Ze is kleiner dan de voorzwerm. Acht of tien dagen nadat de voorzwerm is weggevlogen, vliegt de tutende, nieuw uitgelopen en nog onbevruchte moer of koningin met een deel van het bijenvolk weg. In deze eerste nazwerm kunnen koninginnen zitten die allemaal nog onbevrucht zijn. Zij vormen ofwel nieuwe afsplitsingen ofwel zij bevechten elkaar op leven en dood, totdat er nog één koningin overblijft. Een volk kan slechts één koningin gebruiken. [N 63, 29c; N 63, 37b; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
| 25701 |
eest |
eest:
ēsdjǝ (L318p Stramproy),
ēšdǝ (L318p Stramproy)
|
De oven waarin de gekiemde gerst wordt gedroogd en eventueel bij een bepaalde temperatuur wordt geroosterd. Zie afb. 3. De invuller uit L 210 vermeldt dat de onderste eest wordt gebruikt voor dit proces. Ook het woordtype "onderste eest" (Q 95) wijst daarop. De zegsman uit Q 20 merkt op dat men de gerst bracht naar het eesthuis, waaronder zich een oven bevond. Zie ook de semantische toelichtingen bij de lemmata ''eesten'', ''drogen, vooreesten'' en ''moutzolder''. [N 35, 5; N 35, 13; N 35, 3; monogr.]
II-2
|
| 25703 |
eesten |
afeesten:
āfēstǝ (L318p Stramproy),
eesten:
ēšdǝ (L318p Stramproy)
|
De gekiemde gerst in de eest op de eestvloer drogen en verhitten. De woordtypen "afeesten" (L 318, Q 95) en "afstoken" (L 325) zijn van toepassing op de laatste fase van het droogproces. Zie de semantische toelichting bij de lemmata ''eest'', ''drogen, vooreesten'' en ''moutzolder, vooreest''. [N 35, 13; monogr.]
II-2
|