| 29296 |
fijn weefsel |
fijn doek:
fīn dōk (L318p Stramproy)
|
Fijn, licht weefsel. [N 39, 124b]
II-7
|
| 33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fīn (L318p Stramproy)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
| 20511 |
filet, haas |
haasje:
haeske (L318p Stramproy)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 34242 |
filter in de melkzeef |
zijschoteldoekje:
zišōtǝldø̄kskǝ (L318p Stramproy)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
| 18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw vallen (L318p Stramproy),
van zijn eigen vallen:
van z`n eigen (L318p Stramproy),
van zijn stokje gaan:
van die stekske gaon (L318p Stramproy)
|
het bewustzijn verliezen [DC 60 (1985)] || Wilt u het volgende zinnetje aanvullen: hij kreeg zon harde klap, hij viel ... neer. (buiten bewustzijn) [DC 60 (1985)]
III-1-2
|
| 20525 |
flensje |
pannenkoekje:
pannekeukske (L318p Stramproy)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18912 |
flink; flinke persoon |
flink:
flink (L318p Stramproy)
|
flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)]
III-1-4
|
| 21345 |
fluisteren |
zacht kallen:
zaocht kallen (L318p Stramproy)
|
fluisteren [DC 16 (1948)]
III-3-1
|
| 20143 |
fopspeen |
tutter:
tutter (L318p Stramproy)
|
fopspeen; hoe heet in uw dialect de fopspeen die men kleine kinderen in de mond stopt om ze stil te krijgen [DC 43 (1968)]
III-2-2
|
| 33528 |
framboos |
hennenbeer:
mv: -e
hinnebee:re* (L318p Stramproy),
mv: -e (hin is in t algemeen kip)
hinne-beere (L318p Stramproy)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|