20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hai aartj nao zie vader (L318p Stramproy),
hee aartj nao zie vader (L318p Stramproy),
hij gelijkt op zijn vader:
hee gelikjt op zien vader (L318p Stramproy)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
22777 |
hinkelblokje |
schuifelsteen:
plat steentje, voet van glas of kopje
sjūfelstein (L318p Stramproy),
schuifelsteentje:
een "mooi"steentje of soms voet van een bierglas
sjufelsteinke (L318p Stramproy),
schuifeltje:
een "mooi"steentje of soms voet van een bierglas
sjufelke (L318p Stramproy)
|
hinkelblokje [VC 10]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
schraampjehinken:
sjriémke hinke (L318p Stramproy),
korte "ai
sjaimke hinke (L318p Stramproy),
schraampjeschuifelen:
sjaimke sjūfele (L318p Stramproy)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L318p Stramproy)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.t (L318p Stramproy)
|
hoed [RND]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L318p Stramproy),
weiden:
węi̯jǝ (L318p Stramproy)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
huf (L318p Stramproy)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L318p Stramproy)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nōǝtstal (L318p Stramproy)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tø̄mp (L318p Stramproy)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|