e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stramproy

Overzicht

Gevonden: 2172
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hij aardt naar zijn vader hij aardt naar zijn vader: hai aartj nao zie vader (Stramproy), hee aartj nao zie vader (Stramproy), hij gelijkt op zijn vader: hee gelikjt op zien vader (Stramproy) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)] III-2-2
hinkelblokje schuifelsteen: plat steentje, voet van glas of kopje  sjūfelstein (Stramproy), schuifelsteentje: een "mooi"steentje of soms voet van een bierglas  sjufelsteinke (Stramproy), schuifeltje: een "mooi"steentje of soms voet van een bierglas  sjufelke (Stramproy) hinkelblokje [VC 10] III-3-2
hinkelen schraampjehinken: sjriémke hinke (Stramproy), korte "ai  sjaimke hinke (Stramproy), schraampjeschuifelen: sjaimke sjūfele (Stramproy) hinkelspel [VC 10] III-3-2
hinniken hummeren: hømǝrǝ (Stramproy) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: ho.t (Stramproy) hoed [RND] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hø̄jǝ (Stramproy), weiden: węi̯jǝ (Stramproy) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoef: huf (Stramproy) Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-9
hoefijzer hoefijzer: hōf˱īzǝr (Stramproy) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefstal, noodstal noodstal: nōǝtstal (Stramproy) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek van een stuk land tomp: tø̄mp (Stramproy) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8