e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stramproy

Overzicht

Gevonden: 2172
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kaken van de askop aswanden: (enk)  aswanjt (Stramproy), aswangen: aswaŋǝ (Stramproy) De platte zijkanten van de askop. [N O, 10f] II-3
kalf kalf: kǭf (Stramproy) Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14] I-11
kalverhokje, kalverbak veken: vēkǝ (Stramproy) In de koe- of de kalverstal kunnen een of meer kalveren vetgemest of alleen maar gestald worden in een speciaal daarvoor bestemde kooi, kist, bak of box, of gewoon achter een plank in een hoek van de stal. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (kalver-) het lemma "kalverstal" (2.2.3). [N 5A, 45a; monogr.] I-6
kam kam: kamp (Stramproy), wie ich ⁄t woeë keime ging miene kamp kepot (Stramproy) Kam. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] || Min of meer getande, rode, vlezige uitwas op de kop van kippen. [A 39, 3c; monogr.] I-12, III-1-3
kamhout bovenlat voor de kam: bōvǝlat vø̜r dǝ kam (Stramproy) Een balk dwars over het handweefgetouw waaraan de weefkam met toebehoren is opgehangen. [N 39, 10] II-7
kamlatten schachten: (enk)  šaxt (Stramproy) De twee horizontale latten boven en onder aan het weefraam, waartussen de hevels zitten. [N 39, 33d] II-7
kammen kammen: kɛm (Stramproy), wie ich ⁄t woeë keime ging miene kamp kepot (Stramproy) De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || Kammen. Toen ik ’t wou kammen ging mijn kam stuk. [DC 39 (1965)] II-3, III-1-3
kammen van het luiwiel kamradtanden: kamprāttɛnj (Stramproy) De kammen van het luiwiel, die meestal in het verlengde van de straal bevestigd zijn. [N O, 25i] II-3
kamnagels kammenpennen: kɛm`pęnǝ (Stramproy) De pennen waarmee de kammen, die dwars door het aswiel gaan, worden vastgestoken. [N O, 11m] II-3
kamtouwen touwen: tǫwǝ (Stramproy) Het geheel van koorden, waarmee de schachten, springstokken, paardjes en schemels zijn opgehangen aan de wel. Zie voor het principe van een schaftmachine afb. 59. [N 39, 41] II-7