32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L318p Stramproy),
wei[eg]:
węi̯[eg] (L318p Stramproy)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
29221 |
kettinghouder |
kettinghouder:
kęteŋhǭjǝr (L318p Stramproy)
|
Elk der personen die de ketting strak houden. [N 39, 68c]
II-7
|
26508 |
keurtouwtje |
regelaar:
rēgǝlār (L318p Stramproy)
|
Touwtje aan het schoen waarmee de molenaar door het heen en weer te trekken ervoor zorgt dat er meer of minder graan in het kropgat terecht komt. De opgaven voor het keurtouwtje en het spankoord lopen dooreen. [N O, 19o]
II-3
|
24334 |
kever, tor |
kaasiever:
kāṣīver (L318p Stramproy)
|
kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|
18208 |
kiel |
kiel:
keel (L318p Stramproy),
kieltje:
keelke (L318p Stramproy, ...
L318p Stramproy),
bedoeld kledingstuk valt hier niet ruim om het lichaam, zoals b.v. n kiel van de kaasboeren, doch is "passend"gemaakt en heeft twee grote en een kleine opgenaaide zakken. t kleine zakje links boven heeft nog een aparte knoop zodat men de pijp niet kan verlieren
keelke (L318p Stramproy)
|
Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
24496 |
kiemen |
kiemen:
kimǝ (L318p Stramproy)
|
Het uitschieten van de geweekte gerst. De invuller uit P 180 tekent hierbij aan dat de scheuten 6 cm groot werden, terwijl de zegsman uit L 210 vermeldt dat het proces niet zover mocht komen dat de bladkiem eruit kwam. Het "broeien" (L 292) gaat aan het kiemen vooraf. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''kiemruimte''. [N 35, 10; monogr.]
II-2
|
25682 |
kiemruimte |
moutkelder:
moutkelder (L318p Stramproy),
mǭtkɛldǝr (L318p Stramproy)
|
De ruimte waarin men het geweekte brouwgraan laat kiemen. Omdat dit proces bij een constante temperatuur van 7 tot 10 graden Celsius moet geschieden, gebeurt het kiemen vaak in een kelder. De woordtypen "moutkelder", "kiemkelder" en "kelder" wijzen dan ook daarop. [N 35, 2; N 35, 3; N 35, 23]
II-2
|
17764 |
kies |
baktand:
baktanjd (L318p Stramproy),
baktantj (L318p Stramproy),
kies:
koes (L318p Stramproy)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
pielen:
piele (L318p Stramproy)
|
zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
leknaas:
leknaas (L318p Stramproy)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|