26108 |
korte spruit |
korte spruit:
kǫrtǝ sprūt (L318p Stramproy)
|
De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
26630 |
kortmeel |
grind:
grenjt (L318p Stramproy)
|
Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e]
II-3
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (L318p Stramproy)
|
koster [RND]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
kermenaaj (L318p Stramproy)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)]
III-2-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die hoos is te kort van bēīn (L318p Stramproy),
hoozen (L318p Stramproy)
|
Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
binjel (L318p Stramproy)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|
18793 |
kousenmand |
stopmandje:
stopmendje (L318p Stramproy)
|
mand; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L318p Stramproy)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
kraigske (L318p Stramproy),
krāx (L318p Stramproy)
|
Cirkelvormig bord om de hals of baan van de as heen. Zie ook afb. 46. [N O, 10o] || Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)]
II-3, III-1-3
|
22858 |
kraaltjes |
kraaltjes:
krelkəs (L318p Stramproy)
|
kraaltjes [RND]
III-3-2
|