19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten begaan:
laote begaon (L432p Susteren),
laten betijen:
bətĭĕjə laotə (L432p Susteren)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
noden:
(w: nauwelijks uitgesproken).
nŭŭwə (L432p Susteren),
ter lijk bidden:
ter liek béje (L432p Susteren)
|
buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
24635 |
iep |
iep:
WBD/WLD
ĭĕp (L432p Susteren),
olm:
ideosyncr.
ólm (L432p Susteren)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
get meester zijn:
mèjstər zeen (L432p Susteren)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
waren:
ware (L432p Susteren)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
foddel:
fóddəl (L432p Susteren)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
opkroppen:
opkroppe (L432p Susteren),
òpkròppə (L432p Susteren)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
éjkə (L432p Susteren)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
bazelen:
bazele (L432p Susteren),
bààzələ (L432p Susteren)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (L432p Susteren)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|