30000 |
kalkmortel |
pleisterspijs:
plęjstǝršpīs (L432p Susteren)
|
Mortel bestaande uit kalk en zand. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden en woorddelen '(mortel)', '(spijs)', etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 37a; monogr.]
II-9
|
34554 |
kalkoen |
kalkoen:
kalkun (L432p Susteren)
|
Zie afbeelding 11. [R 14, 3; S 16; L 1a-m; L 1, 113; L 17, 11; L B2, 305; A 6, 3a; A 6, 3b; Vld.; monogr.]
I-12
|
31624 |
kalkoenen, krammen |
krampen:
krɛm (L432p Susteren),
losse schroeven:
lǫsǝ šruvǝ (L432p Susteren),
losse stiften:
lǫsǝ šteftǝ (L432p Susteren),
scherpschroeven:
šɛrǝpšruvǝ (L432p Susteren),
vaste krammen:
vastǝ krɛm (L432p Susteren)
|
Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.]
II-11
|
30035 |
kalkschop |
kalkschup:
kalǝkšø̜p (L432p Susteren)
|
Platte, vierkante schop waarmee de kalkbrij wordt uitgestoken en in de kalkwagen of kalkbak wordt geschept. [N 30, 32g; monogr.]
II-9
|
30103 |
kalkzandstenen |
binnenwerkers:
bęnǝwerǝkǝrs (L432p Susteren)
|
Kunststenen, samengesteld uit kalk en zand. De kalk wordt daartoe eerst geblust en vervolgens gemengd met zand en water. Het mengsel wordt daarna onder hoge druk in vormen geperst. De op deze wijze gevormde stenen worden in een ketel onder hoge stoomdruk verhard. Kalkzandstenen worden gebruikt in de huizenbouw, voor fabrieksschoorstenen, ketelbemetseling, enz. De normale kleur is wit tot lichtgrauw. [N 30, 54d]
II-9
|
18838 |
kalm, bedaard |
bedaard:
bedaard (L432p Susteren),
rustig:
röstich (L432p Susteren),
röstig (L432p Susteren)
|
kalm [SGV (1914)] || niet opgewonden, kwaad of zenuwachtig [bedaard, stil, kalm] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23308 |
kalot |
kalotje (<fr.):
kelotje (L432p Susteren)
|
kalot, kruinmutsje voor priesters {afb} [plekkertje, klets, kelotje, kadots] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
34170 |
kalven |
kalven:
kau̯vǝ (L432p Susteren),
kawvǝ (L432p Susteren)
|
Een kalf ter wereld brengen, gezegd van de koe. [JG 1a, 1b; N 3A, 46; S 16; L 1a-m; monogr.]
I-11
|
34224 |
kalverjuk |
juk:
jøk (L432p Susteren)
|
Driehoekig raam om de nek van een kalf. [N 3A, 14f]
I-11
|
18725 |
kam |
kam:
kamp (L432p Susteren)
|
kam [SGV (1914)]
III-1-3
|