| 24513 |
kiem |
kiem:
ideosyncr.
kiem (L432p Susteren),
scheut:
sjeut (L432p Susteren),
WBD/WLD
sjèùt (L432p Susteren)
|
De in het rijpe zaad ingesloten aanleg tot een nieuwe plant (kiem, scheut). [N 82 (1981)] || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 24496 |
kiemen |
kiemen:
ideosyncr.
kieme (L432p Susteren),
schieten:
WBD/WLD
sjeetə (L432p Susteren),
uitkomen:
ideosyncr.
oetkóme (L432p Susteren),
WBD/WLD
ōētkómmə (L432p Susteren)
|
Uit de kiem opgroeien, gezegd van planten (uitbotten, kesemen). [N 82 (1981)] || Uitkomen, gezegd van zaden (kesemen, kersten, kenen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
| 33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kiemen:
kēmǝ (L432p Susteren),
schieten:
šētǝ (L432p Susteren)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
| 22399 |
kien! |
kien:
kin (L432p Susteren)
|
Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 22398 |
kienen |
kienen:
kinə (L432p Susteren)
|
Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 17764 |
kies |
baktand:
bàktàntj (L432p Susteren)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 20498 |
kieskauwer |
pikkerd:
pikkerd (L432p Susteren),
pikkərt (L432p Susteren)
|
lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18818 |
kieskeurig |
kieskeurig:
kieskeurig (L432p Susteren),
kĭĕskeurich (L432p Susteren)
|
niet gauw tevreden met de kwaliteit van iets dat men wil aanschaffen; met een moeilijk te bevredigen smaak [kieskeurig, lekker, lakker] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 17919 |
kietelen |
kietelen:
kietele (L432p Susteren),
kiĕdələ (L432p Susteren)
|
Kietelen, kriebelen: de huid op gevoelige plaatsen licht aanraken, bijv. uit plagerij; kriebelen (kietelen, kriebelen, kielen, kriekelen,krevelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 24416 |
kieuwen |
kieuwen:
ideosyncr.
kiewe (L432p Susteren),
WBD/WLD
kĭĕw (L432p Susteren),
kieven:
kēēv (L432p Susteren)
|
Hoe noemt u de vlezige platen aan de kop van een vis waardoor hij ademhaalt (kieuw, koen, wam) [N 83 (1981)] || kieuw [SGV (1914)]
III-4-2
|