29971 |
korteling |
steigerkluppel:
štęjgǝrklø̜pǝl (L432p Susteren
[(id)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
21132 |
korter maken |
richten:
richtə (L432p Susteren)
|
een af te leggen afstand korter maken door een rechtere weg te nemen (richten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34520 |
kortwieken |
toppen:
tupǝ (L432p Susteren),
tøpǝ (L432p Susteren)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21876 |
kostbaar |
kostbaar:
kòsbààr (L432p Susteren)
|
veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21657 |
kosten |
<wat is de prijs?>:
wot is te pries (L432p Susteren),
kosten:
wat mutte ze koste (L432p Susteren),
uitdoen:
wat doenze oet (L432p Susteren)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)] || Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
köstər (L432p Susteren)
|
koster [RND]
III-3-3
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (L432p Susteren)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
internaat:
intərnààt (L432p Susteren),
kostschool:
kossjaol (L432p Susteren),
kòssjôêl (L432p Susteren)
|
een school waar de leerlingen tevens voeding en huisvesting ontvangen [kostschool, pensionaat, interntaat] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
#NAME?
karmenāj (L432p Susteren),
kotelet:
kortelèt (L432p Susteren)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || kotelet
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dŭmpig (L432p Susteren),
duister (weer):
duuster wêr (L432p Susteren),
klam (weer):
klám wéér (L432p Susteren),
mistig (weer):
mistig wér (L432p Susteren),
⁄t is mistig (L432p Susteren),
mistige lucht:
mistige lŭch (L432p Susteren),
mokkig:
⁄t is mókkig (L432p Susteren),
mottig (weer):
móttich (L432p Susteren),
móttich wéér (L432p Susteren),
schaar-neveld:
#NAME?
sjaornévəlt (L432p Susteren)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|