e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leegloper leegloper: leegluiper (Susteren), légluiper (Susteren), lééglawpər (Susteren) een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leep, doortrapt doortrapt: doortrap (Susteren), geslepen: gesjlépe (Susteren), gəsjleepə (Susteren), slim: sjlŭm (Susteren) een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] || leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
leerling leerling: leirling (Susteren), lîerling (Susteren) de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)] III-3-1
leerlooier leerlooier: lę̄rloǝjǝr (Susteren) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leerschalmmes leerschaaf: lę̄ršāf (Susteren) Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35] II-10
leertang dobbeltang: dǫbǝltaŋ (Susteren) Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37] II-10
leest leest: lęjs (Susteren) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: e lie(w)e (Susteren), leeuw (Susteren) leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] III-3-2
leggen leggen: lègge (Susteren) leggen [SGV (1914)] III-1-2
legnest legnest: lę.kne.s (Susteren) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6