18920 |
leegloper |
leegloper:
leegluiper (L432p Susteren),
légluiper (L432p Susteren),
lééglawpər (L432p Susteren)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
doortrap (L432p Susteren),
geslepen:
gesjlépe (L432p Susteren),
gəsjleepə (L432p Susteren),
slim:
sjlŭm (L432p Susteren)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] || leep [SGV (1914)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21593 |
leerling |
leerling:
leirling (L432p Susteren),
lîerling (L432p Susteren)
|
de persoon [meestal een kind] dat onderwijs krijgt [leerder, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rloǝjǝr (L432p Susteren)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
31157 |
leerschalmmes |
leerschaaf:
lę̄ršāf (L432p Susteren)
|
Mes waarmee men het leer schalmt. Het bestaat uit een houten handgreep met een verstelbaar mes dat het leer op de gewenste dikte schaaft. Zie afb. 72. [N 36, 35]
II-10
|
31158 |
leertang |
dobbeltang:
dǫbǝltaŋ (L432p Susteren)
|
Tang met getande uiteinden waarin men een stuk leer kan vasthouden tijdens verschillende bewerkingen. [N 36, 37]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L432p Susteren)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
e lie(w)e (L432p Susteren),
leeuw (L432p Susteren)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lègge (L432p Susteren)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
legnest:
lę.kne.s (L432p Susteren)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|