18125 |
melaatsheid |
lepra:
leeprà (L432p Susteren),
melaats:
melaats (L432p Susteren)
|
Melaatsheid: lepra, in de huid ontstaan knobbels; de ziekte kan tot afschuwelijke verminkingen leiden (leproosheid, lazerij). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20970 |
melig |
melig:
WBD/WLD
méélich (L432p Susteren)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
34237 |
melk |
melk:
męlǝk (L432p Susteren)
|
De hoofdzakelijk uit water, eiwit, vet en melksuiker bestaande witte vloeistof die door het vrouwelijk rund wordt afgescheiden. Op de kaart is het woordtype melk niet opgenomen. [A3, 3; A 11, 1c; A 17, 17; A 7, 14; RND 40; RND 127; S 23; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 4, 3; L 29, 5; NE 3, V 6n; Vld.; Gwn 10, 1; monogr.]
I-11
|
34241 |
melk zeven |
zijen:
zii̯ǝ (L432p Susteren)
|
De melk door een doek, zeef of filter laten vloeien om de melk te zuiveren van onbruikbare of verontreinigende stoffen of bestanddelen. [S 46; Wi 30; monogr.; add. uit N 12, L 324]
I-11
|
34095 |
melkaders |
melkaderen:
mɛlkǭrǝ (L432p Susteren)
|
De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a]
I-11
|
21288 |
melkboer |
melkboer:
mɛləkbu.r (L432p Susteren)
|
melkboer [RND]
III-3-1
|
34346 |
melkgift van de zeug |
zok:
˲sǭk (L432p Susteren)
|
[N 19, 20]
I-12
|
19514 |
melkkannetje |
melkpotje:
mêlkpötje (L432p Susteren)
|
melkkannetje waaruit men aan tafel melk schenkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34568 |
melkkar |
melkkar:
męlǝkkar (L432p Susteren)
|
Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.]
I-13
|
34129 |
melkkoe |
melkkoe:
mɛlku (L432p Susteren)
|
Koe die geschikt is voor melkproductie. [N 3A, 148]
I-11
|