22468 |
mik |
vorkje:
vøͅrkskə (L432p Susteren)
|
Een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (L432p Susteren),
mikkə (L432p Susteren),
mikə (L432p Susteren)
|
lonken (mikken) [RND] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
25320 |
millimeter, maat, 1000ste deel van een meter |
millimeter:
mĭĕllĭĕméétər (L432p Susteren),
streep:
sjtréép (L432p Susteren)
|
het duizendste deel van een meter [millimeter, streep] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20285 |
min, voedster |
min:
min (L432p Susteren)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19360 |
minachten; minachtend |
afhoudig:
aafhoudig (L432p Susteren)
|
blijk gevend van minachting, met minachting [afhoudig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18795 |
minderen |
minderen:
mindere (L432p Susteren)
|
minderen [SGV (1914)]
III-1-3
|
20406 |
minderjarig |
minderjarig:
minderjoarig (L432p Susteren)
|
minderjarig [SGV (1914)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
liefste:
leefstə (L432p Susteren),
lefste (L432p Susteren),
minnaar:
minnaar (L432p Susteren),
vriend:
vründj (L432p Susteren),
vrijer:
vrĭĕjər (L432p Susteren)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20459 |
minnares |
bijslaap:
ene biesjloap (L432p Susteren)
|
concubine [N 37 (1971)]
III-2-2
|
20177 |
miskraam |
miskraam:
miskraom (L432p Susteren, ...
L432p Susteren),
misval:
misval (L432p Susteren)
|
miskraam, Een ~ krijgen (opslagen, omslaan). [N 84 (1981)] || Miskraam: te vroegtijdige bevalling waarbij de vrucht niet levensvatbaar is (opslag, misval, misje, kwade kraam (miskraam). [N 84 (1981)]
III-2-2
|