e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
muurstijlen stijlen: štīlǝ (Susteren) De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.] II-9
muziek muziek: mezīēk (Susteren) muziek [SGV (1914)] III-3-2
muziekinstrument instrument: instrument (Susteren), instrəmeͅnt (Susteren) Een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje]. [N 90 (1982)] III-3-2
muzikant muzikant: muzekant (Susteren), myzikanjt (Susteren) Iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant]. [N 90 (1982)] III-3-2
naad naad: nǭt (Susteren) Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14] II-7
naaf naaf: nāf (Susteren) De ronde blok in het midden van het wiel waardoor de as steekt en dat met de velg verbonden is via de spaken. Ter versterking worden er naafbanden rond aangebracht. Zie ook de lemmata middennaafbanden, muilband en achternaafband in II.11. [N 17, 58, 40, 50b; N G, 43; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; L 20, 20a; L 39, 21; A 4, 20a; monogr.] I-13
naafbus bus: bø̜s (Susteren) De metalen bus in de naaf van het karwiel die om het uiteinde van de karas draait. Het plaatsen van de naafbus in de dom werd in Q 113 bussen (b0sd) genoemd. Dit werk werd doorgaans door de wagen- of radmaker gedaan. Zie ook afb. 214-215. [N G, 43b; N 17, 59; JG 1a; JG 1b; L 39, 22; monogr.] II-11
naaien naaien: nɛjǝ (Susteren), nɛ̄jǝ (Susteren) Algemene benaming voor naaien. Informanten uit P 119, P 188 en Q 77 merken op dat de benaming lappen ouder is dan naaien. [N 62, 1a; N 62, 1d; A 2, 70; A 37, 1c; L 31, 46; Gi 1.IV, 12; MW; RND; Wi 40; S 25; monogr.] II-7
naaispaan leerklem: lę̄rklɛm (Susteren) Houten klem bestaande uit een lang been en een met een scharnier daarop gezet kort been. De zadelmaker houdt de spaan zittend tussen zijn knie√´n en klemt de stukken leer ertussen (Linssen 1967, pag. 76). Zie afb. 69. [N 36, 32] II-10
naakt naaks: naaksj (Susteren, ... ), nààksj (Susteren) naakt [SGV (1914)] || zonder kleren, onbedekt [naakt, nakst, nakend, naaks, naks, bloot] [N 86 (1981)] III-1-3