17916 |
omarmen |
omarmen:
ómèrmə (L432p Susteren),
spannen:
sjpanne (L432p Susteren)
|
omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33664 |
omheinde wei |
afgemaakte wei:
āfgǝmāktǝ węi̯ (L432p Susteren)
|
Een met prikkeldraad of anderszins afgemaakte wei. Een groot aantal opgaven was wei. Deze opgaven zijn in dit lemma niet gedocumenteerd. Voor de fonetische documentatie van wei zie men lemma 1.3.6 ɛweiɛ.' [N M, 4b; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
33745 |
omheinen |
tuinen:
tūnǝ (L432p Susteren)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|
19711 |
omheining |
tuin:
tūn (L432p Susteren)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
omhelzen:
ŏmhelze (L432p Susteren)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
omhooggaan:
omhoōggaon (L432p Susteren),
stijgen:
sjtéjge (L432p Susteren)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
plag:
Oud woord; wordt nu niet meer gebruikt.
plak (L432p Susteren)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
sjaal:
sjaal (L432p Susteren)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
plag:
Oud woord; wordt nu niet meer gebruikt.
plak (L432p Susteren)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
omtrek (L432p Susteren),
ómtrék (L432p Susteren)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|