18341 |
schoeisel |
t leer]:
sjoōn (L432p Susteren)
|
schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26502 |
schoen |
schoe:
šu (L432p Susteren),
schoen:
šōn (L432p Susteren),
schudbak:
šø̜t˱bak (L432p Susteren
[(meervoud: sxøt˱bɛk)']
),
schudder:
šø̜dǝr (L432p Susteren)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sjoon (L432p Susteren, ...
L432p Susteren)
|
schoen [SGV (1914)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18369 |
schoen: spotnamen |
leren trapper:
lére trappers (L432p Susteren),
trapper:
trappers (L432p Susteren)
|
schoen: spotbenamingen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
speeljan:
špēljan (L432p Susteren)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|
18466 |
schoenborstel |
wiksborstel:
wiksbeustel (L432p Susteren, ...
L432p Susteren)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
sjoon (L432p Susteren)
|
schoenen (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrékker (L432p Susteren)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18185 |
schoenveter |
schoensriem:
sjoonsreem (L432p Susteren)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
stropen:
sjtrøypə (L432p Susteren)
|
Met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|