e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Susteren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sliepuit sliepuit: sjlīp ūt (Susteren) Iemand bespotten door met de ene wijsvinger langs de andere te strijken en daarbij te roepen [sliep uit, sliep uit]. [N 88 (1982)] III-3-2
slijkvanger slijkplaat: šlīkplāt (Susteren) Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e] II-11
slijm fluim: fluume (Susteren, ... ), slijm: sjlīēm (Susteren) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2
slijpbus, hoorn slijpbus: šlībø̜s (Susteren) Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.] I-3
slijpsteen draaisteen: dręjštęjn (Susteren) Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] II-1
slikken slikken: sjlikke (Susteren), sjlikkə (Susteren) slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)] III-2-3
slim handig: hènjich (Susteren), slim: sjlum (Susteren, ... ), sjlŭm (Susteren), sjlöm (Susteren), vinnig: vinnig (Susteren), vlot: flòt (Susteren) een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || schrander [SGV (1914)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)] III-1-4
slimmerik fijne, een -: ene fīne (Susteren), fīne (Susteren), handig iemand: èjn hènjich eeməs (Susteren) een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)] III-1-4
slinken, minder worden afnemen: ààfnummə (Susteren), slinken: sjlinke (Susteren), sjlinkə (Susteren) minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)] III-4-4
slinkse streken list: lis (Susteren) oneerlijk, achterbakse slinkse streken [linken, slenters, slingers, slenders, list, draaiers] [N 85 (1981)] III-1-4