24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
sjpénnegewééf (L432p Susteren),
špɛnəgəwɛ.f (L432p Susteren)
|
spinnenweb [RND] || spinneweb [spinnegeweef, -gewep, -kop] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29117 |
spinnewiel |
spinnewiel:
špēnǝwēl (L432p Susteren),
spoel:
špōl (L432p Susteren)
|
Toestel om vlas, wol en soms ook andere vezelsoorten te spinnen. Men kent verschillende soorten spinnewielen. Er zijn er waarbij de spil met kam of vleugel boven het wiel is ingebouwd en waarbij de voet een schijfvormig, horizontaal blokje op vier (soms drie) pootjes is. Dit is het zogenaamde blokwiel of de blokspoel. Verder is er een model waarbij de spil naast het wiel is gebouwd. In het rechthoekige, schuingerichte blokje steken drie poten die zich lijken schrap te zetten. Vandaar ook wel benamingen als geit en germ. Een derde model met spil en vleugel naast het wiel en waarbij het dragende gedeelte een rechthoekig raam is, komt niet zoveel voor (Weyns, pag. 843). Dit is het zogenoemde raamwiel. Bij de blokspoel draait het grote wiel vlak voor de spinster of spinner. Het spinmechanisme staat midden boven het wiel ter hoogte van de borst van degene die spint. De blokspoel werd in de jaren 1940-1945 populair. Ze heeft maar de helft staanplaats nodig vergeleken met de ø̄lange spoelø̄ (informant van L 320a). Ze kon in kleine ruimtes zoals die op binnenschepen worden gebruikt (Weyns, pag. 843). Vandaar ook de benaming schippersspoel. Ook de benaming bok duidt op het model ø̄blokspoelø̄. De benamingen bok, geit en germ zijn vergelijkenderwijs ontstaan door de bepaalde vorm van het spinnewiel. Zie afb. 50. [N 34, A; N 5A (I]
II-7
|
29121 |
spinrokken |
pijp:
pīp (L432p Susteren)
|
De verticale stok in het spinrokkengat stekend van de arm van het spinnewiel. Op deze stok wordt het te bewerken materiaal, vlas of wol, gestoken. [N 34, B5b]
II-7
|
24658 |
spint, zachte houtlaag onder de schors |
bast:
ideosyncr.
de bas (L432p Susteren),
WBD/WLD
bàs (L432p Susteren)
|
De jonge zachte houtlaag onder de schors (spint, bast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22535 |
spitse eind van een ei |
voorkant:
v"rkanjt (L432p Susteren)
|
Het spitse eind van het ei bij het eieren tikken. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33589 |
spitskool |
spitskool:
-
sjpitskeuŭel (L432p Susteren),
ideosyncr.
sjpitskawl (L432p Susteren),
WBD/WLD ü met e-achtige naslag
sjpitskuel (L432p Susteren)
|
De koolsoort met puntig toelopende kroppen; spitskool (spitskool, suikertop, kegel). [N 82 (1981)] || spitskool
I-7
|
24359 |
spitsmuis |
spitsmuis:
ideosyncr.
sjpitsmoes (L432p Susteren),
WBD/WLD
sjpitsmōēs (L432p Susteren)
|
Hoe noemt u het insektenetend diertje, veel op een muis lijkend, met spitse kop, dunne poten en een vrij lange staart (spitsmuis, dol, aardbol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (L432p Susteren),
omgraven:
øm[graven] (L432p Susteren)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
splijtkool:
-
sjpleetkeüel (L432p Susteren),
splijtkool (L432p Susteren),
WBD/WLD
sjpleetkuel (L432p Susteren)
|
[N 82 (1981)]
I-7
|
24706 |
splitsing van de stam |
gaffel:
WBD/WLD
gàffəl (L432p Susteren),
vork:
ideosyncr.
vórk (L432p Susteren)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|